De Laarakker en het patronaatsrecht

De kerk van Veghel

De oudste vermelding van de kerk van Veghel dateert uit 1310. In de uitgiftebrief van de gemeint aan de parochianen van Veghel werd bepaald dat de helft van de boeten die men kon oplopen bij onrechtmatig gebruik van de gemeint voor de kerk was. De kerk zal wel ouder geweest zijn. De stichter van de kerk was de eerste patronus. Hij had het recht om bij de kerkelijke overheid de “persoon” voor te dragen. Deze persoon beschouwde zich als de oorspronkelijke pastoor, hoewel hij dikwijls zelf de bediening niet waarnam. In Veghel was dit patronaatsrecht verbonden aan het bezit van de Laaracker.


De eigenaren van de Laaracker

De oudst bekende eigenaar van de Laaracker is Goyart, natuuurlijke zoon van wijlen Aert van Erpe, vermeld op 5 juli 1432. De Laarakker met het bijbehorende patronaatsrecht was een leengoed van Geffen. De heer van Geffen had in Veghel nog meer leengoed liggen, zoals enkele percelen nabij de Laarakker gelegen (zie tekening), de hoeven Goot- en Klein Zijtaart en de Heijmse tienden.




Een gemeenschappelijke eigenaar

Dat een aantal van de Geffense lenen bij elkaar lagen, is een aanwijzing dat deze percelen eerder mogelijk in dezelfde hand waren. Een opdracht van een goed aan de heer van Geffen lijkt een relatief zeldzaam gebeuren te zijn geweest. Dat rechtvaardigt de hypothese dat al het Veghelse leengoed van Geffen eertijds in handen van een en dezelfde eigenaar was, die zijn goed aan de heer van Geffen opdroeg, om het als leengoed terug te ontvangen.

We vinden enige ondersteuning in de oudst bekende eigenaren. De oudst bekende eigenaar van de Heimse tienden was een zekere Arnoldus Heijm, die deze tienden in 1419 bezat. Het goed Zijtaart was al vóór 1406 in twee delen gesplitst: Groot- en Klein Zijtaart. Een hoeve was in 1406 in handen van Lucas, zoon van Johannes van Erp van Bobnagel, de andere van Lucas, zoon van Lucas van Erp. In 1428 zijn beide hoeven weer in één hand: Johannes, zoon van genoemde Lucas Lucas van Erp. In 1465-1498 komt dit goed in handen van Henricus van Nuenen, getrouwd met een dochter van Johannes van Erp. De familie Van Nuenen blijt tot in de zestiende eeuw eigenaar van de hoeven Groot- en Klein Zijtaart. Oudere eigenaren van de hoeven Zijtaart kennen we niet.

Het is opvallend dat het goed te Zijtaart rond 1400 en de eeuwen daarna in dezelfde handen lijkt te zijn als de Coeveringse molen. De oudst bekende eigenaar van die molen zijn:

    - 1299: Arnoldus Heijm

    -         : Johannes, zoon van Arnoldus Heijm
    -         : zijn broer Jacobus, zoon van Arnoldus Heijm.
    -         : Lucas Johannes van Erp
    - 1309: Jan van Erp
    -         : Lucas, zoon van Jan van Erp
    - 1456: Lucas Jansen van Erp
    - 1525: Lucas van Nuenen

Met het nodige voorbehoud lijkt dit er op te wijzen dat rond 1300 de hoeven Zijtaart en ook al het andere Geffense leengoed in Veghel, waaronder de Laarakker met het patronaatsrecht en de Heijmse tienden, in handen was van de familie Heijm.


Andere bezittingen en rechten van Arnoldus Heijm in Veghel

Dat Arnoldus Heijm rond 1300 gegoed was in Veghel aan het Havelt is zeker. Zo wordt bij de uitgifte van de Erpse gemeint in 1300 bepaald dat Arnoldus Heijm, die een hoeve in Veghel aan het Hanevelt bezit, gerechtigd is om zijn vee op de Erpse gemeint te laten grazen. En het leenboek van de hertog van Brabant van 1312 vermeldt: Peter, zoon van Lucas van Erp, is leenman van de hertog van goed aan het Havelt en Meghelake in Veghel met een visvijver, waarvan Arnoldus Heijm het vruchtgebruik heeft.


Datering van de leenopdracht

We kunnen de leenopdracht aan Geffen met wat voorbehoud globaal dateren. Uit 6 tot 7 bunder van de hoeven Groot- en Klein Zijtaart werd een cijns in nieuwe penningen betaald aan de heer van Helmond. Hieruit volgt dat dit perceel in de periode 1210-1314 van de gemeente verkocht is. Voor zover is te overzien behoorde deze nieuwe uitgifte tot het leengoed, zodat de hoeven Groot- en Klein Zijtaart vermoedelijk pas na 1210 leengoed werden.

De datum ante quem bepalen we door er van uit te gaan dat de leenopdracht gebeurde toen de Heijmse tienden en al het andere leengoed nog in handen was van de familie Heijm of hun rechtsvoorgangers. Dat is vóór rond 1309. Op grond van deze overwegingen kunnen we de leenopdracht aan Geffen in de periode 1210-1309 dateren. De leenopdracht gebeurde mogelijk door Arnold Heijm of een zijn rechtsvoorgangers.


De heerlijkheid Geffen

Van de heerlijkheid Geffen zijn in de middeleeuwen is in grote lijnen het volgende bekend. De hertog gaf in 1298 en 1303 gemene gronden te Geffen uit aan de inwoners van Geffen. De gemeint die in 1303 uitgegeven werd, wordt omschreven als infra terminos seu limites iurisdictionis Henrici de Nuwelant (binnen de grenzen van de jurisdictie van Henricus van Nuland). Deze Henricus van Nuland was heer van Geffen. Uit de beschrijving van de grenzen van de Polder van der Eigen in 1309 blijkt dat het huis van Hendrik van Nuland, die toen waarschijnlijk heer van Geffen was, op de plaats van het latere kasteel van Nuland stond, nabij de grens met Rosmalen en buiten de grenzen van de heerlijkheid Geffen. In 1364 verklaarden hertog Wenceslaus en hertogin Johanna dat de lage heerlijkheid van Geffen altijd aan de voorouders van juffrouw Margriet van Nuland had toebehoord, maar dat de hoge heerlijkheid van hen was. In 1479 werd de lage en middelbare heerlijkheid Geffen in leen gehouden van de heer van Empel en Meerwijk. De heerlijkheid Geffen was dus een leen van de heer van Empel en Meerwijk, waarbij de hertog van Brabant zich in de dertiende eeuw de hoge rechtsmacht toegeëigend lijkt te hebben.


De heerlijkheid Empel en Meerwijk

Wat weten we van de heerlijkheid Empel en Meerwijk? De kerk van Empel was in 969 van de abdij Lorsch, die opgevolgd werd door de abdij Crespin die in 1142 de kerk en andere bezittignen in Empel had. In 1169 was er een geschil tussen de abdij van Crespin en Daniël van Meerwijk, de voogd van de abdij, over rechten te Empel. In 1201 nam hertog Hendrik I van de abdij van Crespin het allodium Empel over.  In 1303 bezat Jan van Meerwijk de hoge jurisdictie in Empel en Meerwijk. Het geslacht van Meerwijk is hoogstwaarschijnlijk aan de hoge rechtsmacht te Empel en Meerwijk gekomen vanwege hun voogdij over de goederen van de abdij van Crespin. Omstreeks 1312-1330 hield Jan van Meerwijk de lage justitie en de tienden bij Empel en Meerwijk in leen van de hertog van Brabant. Op 1 november 1311 droeg Jan van Meerwijk zijn huis te Meerwijk met grond, omschreven als zijn eigen allodiaal goed, op aan de graaf van Gelre, om het weer als erfelijk leen terug te ontvangen. De hoge justitie van Empel met Meerwijk blijkt in 1342 een Megens leen te zijn. De hoge heerlijkheid met toebehoren blijkt dan een achterleen van Gelre te zijn via de heer van Megen.


Samenvatting

Het patronaatsrecht van de kerk was vebonden aan het bezit van de Laaracker. Dit verband kan teruggaan op de kerkstichting. Op een bepaald moment, vermoedelijk ergens in de periode 1210-1309 droeg de eigenaar van de Laarakker (een deel van) zijn bezittingen in Veghel op aan de heer van Geffen, om het als leen terug te ontvangen. Dit kan Arnoldus Heijm geweest zijn (vermeld in 1299-1300) of een van zijn voorgangers.

De Laarakker was hierna een leen van de heerlijkheid Geffen. Deze heerlijkheid was op haar beurt weer een leen van de heer van Empel en Meerwijk. Delen van de heerlijkheid Empel en Meerwijk werden (vanaf een bepaald ogenblik) weer in leen gehouden van de graaf van Gelre, de graaf van Megen en de hertog van Brabant.

Bronnen: Martien van Asseldonk, “De tienden van Veghel”, in: Van Vehchele tot Veghel (1991) 26-35, idem, De Meieij van ;’s-Hertogenbosch, par. 31.7 en 31.8.

Kaart van Veghel     Rutsel