'Costkinderen en cleijmeijden'
Jeugdige dienstboden op
boerderijen in Zijtaart vanaf de achttiende eeuw.
Inleiding
Hendrika, dochter van Martinus van de Zanden, kreeg haar
eerste baantje op 1 maart 1915, Ze was toen 11 jaar. Ze werkte in Eerde
bij Hannes Pepers. Hij was ziek en zijn vrouw had twee baby’s. Hendrika
moest er de koeien melken en ook binnenshuis werken. Dit eerste baantje
van Hendrika was, strikt gesproken, illegaal. Sinds het kinderwetje van
Van Houten uit 1874 was het verboden om kinderen jonger dan 12 jaar in
dienst te nemen. Maar de controle schoot erg tekort en in de praktijk
veranderde er door die wet weinig. Het invoeren van de leerplicht in
1901 had wat dat betreft meer effect, maar ook die wet voorkwam niet dat
Hendrika al op 11-jarige leeftijd ging dienen.
Het tweede baantje van Hendrika was bij Hannes van den
Oever. Ze was er voor het huishoudelijk werk en werd er goed behandeld.
Het derde baantje van Hendrika, ze was toen 13 jaar, was bij Driek
Reijbroek. Hendrika moest hier in het veld werken als een man, van 5 uur
’s morgens totdat het donker was. Daarna moest ze het huishoudelijk werk
nog allemaal doen. Ze kreeg genoeg te eten, maar het eten was sober.
Hendrika werkte hier totdat ze zestien jaar was.
In de arbeidswet van 1919 werden de werktijden geregeld.
Controle daarop bij de boeren zal wel zo goed als onmogelijk geweest
zijn. In 1921 kreeg bakker
Piet van den
Nieuwenhuizen uit Zijtaart een proces verbaal omdat hij zijn
14-jarige zoon Peter ’s avonds laat nog op pad had gestuurd om in Veghel
gist te halen. Dat werken was wel geoorloofd, maar volgens de arbeidswet
mocht dat niet ’s avonds gebeuren.
Toen Willem van
Stiphout eind maart 1931 twaalf jaar werd en er een zevende klas bij
kwam, moest hij nog een jaar naar de nieuwe katholieke St. Jacobusschool
in Zijtaart. Hij had zijn Plechtige Communie al gedaan en hoorde bij de
‘groten’. Hij kreeg van zijn ouders zijn eerste pijp. Een klein pijpje
en de nodige tabak. Zijn broertje Johan (9 jaar) zei: “Je krijgt een
pijp, dan moet je ook als een grote werken.” Na de Plechtige
Communie werden de kinderen, vooral de jongens, als groot beschouwd, in
ieder geval oud genoeg om te gaan werken. Vanaf toen konden ze
geleidelijk aan ook meegenieten van de geneugten van het volwassen zijn:
een pijpje roken, bij de Jonge Boerenstand, fanfare of rijvereniging
gaan, mee naar de herberg, een horloge aan een ketting dragen.
Een jaar later had Willem van Stiphout zijn zevende klas
af. Meester Van de Donk had gezegd dat hij maar door moest leren, hij
was te tenger voor boerenwerk. Bij Willem thuis hadden ze maar één idee:
boerenknecht, niets anders. En zo fietste Willem met zijn vader in de
paasvakantie van 1932 mee naar Driek van Doorn voor zijn eerste dienst.
Hij was net 13 jaar. Dat duurde maar een paar weken, Driek kreeg ruzie
met Willems familie om een of ander handeltje, en Willems vader vond een
nieuwe dienst voor Willem bij een boer op Donkersvoort met een
kinderloos huwelijk. Willem vertelt: “Laat op de middag was er een harde
klap op de voordeur. Een dikke vette zware grote man werd binnengelaten.
Met een zachte vrouwenstem vroeg hij aan mij of ik van school af was.
Hij zei toen: “Wij hebben net zo’n knechtje nodig. Zou je met mij mee
willen, op de fiets vanavond. Elke zondag krijg je een kwartje en eten
hebben we volop. Kun je goed melken?” Na het avondeten maakte moeder
voor mij een kussensloop vol met kleren. Een paar klompen erbij, een
pakje tabak en ik was klaar met mijn zondags pak met nog een korte
broek. Achter op de fiets bij die boer. Ik zat niet uit de wind, want af
en toe liet hij er eentje vliegen. Dan zei hij: “Je hoeft er niet
meer van te nemen als je neus vol is.”
“Op 8 oktober werd tegen mij gezegd dat ik mijn best had gedaan, maar
dat ze een sterkere knecht nodig hadden. Mijn kussensloop werd weer
ingepakt, ook een boterham erbij en een rijksdaalder. De hoop dat ik die
oude fiets mee zou krijgen was ijdel. Te voet zou ik naar huis lopen,
binnendoor over het Lijnt. Na een eindje gelopen te hebben, kon ik de
achterkant van de boerderij nog zien waar ik een half jaar woonde en ik
zag dat er weer meer stro uit het dak gewerkt was door de vele ratten.
Eens had de boer kwaad gezegd: “Op een keer heb ik ze allemaal.”
In het volgend voorjaar had hij wat hij wou, de boerderij brandde tot de
grond toe af.”
“Op 1 maart 1933 werd
ik voor een jaar verhuurd aan
Van de Linden op Zondveld. Ik was toen bijna 14. Gewoontegetrouw
waren vader en ik daar tevoren uit de hoogmis gaan eten. In het
café Van Kerkhof op
Zondveld werd goed gedronken door de drie gebroeders Van de Linden en
vader. Ook ik kreeg een glaasje bier, daarna goed eten, wat rond kijken
op de boerderij en de huurpenning ontvangen. Van de grote sigaar die ik
oprookte in het hete kamertje vol mensen en rook werd ik flink ziek. Ik
moest buiten overgeven en hun maar lachen. Het waren gezellige mensen,
die hadden altijd plezier. Ik was er daarom ook graag. Het waren ook
goeie boeren, harde werkers, waar ik in de twee jaar dat ik daar woonde
veel geleerd heb.” Tot zover Willem van Stiphout.
Het waren niet alleen aangenomen knechtjes en
dienstmeisjes die op de boerderijen werkten. De eigen kinderen werden
niet ontzien. Nel
Thijssen vertelde over de jaren twintig en dertig: “Wij hadden thuis
geen jongens die als boer thuis werkten, en de meisjes moesten alle werk
op het land mee doen. Rogge en haver binden, hooien. Dat was zwaar werk,
vooral als het zo heet was. We moesten ook aardappelen rapen. De jongens
kregen er twee weken vrij voor van school. De meisjes niet.”
Miet van Asseldonk
(zuster Theodosia) vertelde over die tijd: “We moesten altijd melk halen
met een hondenkar en dan gingen we zelf over de burries zitten. En je
moest ook altijd mee naar het veld. En dat deed ik graag. Ze deden rog
maaien met een zigt, met zo'n pikhaak. De aardappelen, die werden
uitgedaan met een riek, en die werden ook meteen opgeraapt. En hooien.
Ja, en dan weer aardappelen uitdoen. En dan stonden er weer
mangelwortels. En dan stond er weer groen.”
Vanaf welke leeftijd gingen de kinderen bij andere
boeren in dienst?
Hiervoor gaven we het voorbeeld van Hendrika van de
Zanden en Willem van Stiphout die op 11 en 13-jarige leeftijd aan hun
eerste dienst begonnen. In de bronnen komen we ook nog jongere werkende
kinderen tegen. Zo verklaarde de weduwe van Johannes Keijzers,
kroeghoudster in de Kempkes, in juni 1845, dat haar 7-jarige zoon Peter
’s middags bont en blauw en schreeuwend van de pijn binnen kwam gerend.
Hij had die dag als koewachter zijn werk gedaan in het Kempkes broek.
Hij zag een eend zwemmen in de sloot, maar ook het hondje van Peter zag
de eend en ging er blaffend achteraan. Ons koehoedertje liep met zijn
hondje mee. Hendricus Vermeulen, die boerde op de Kempkes, zag het en
pakte een stuk hout en sloeg onze Peter op armen en buik. “Blijf van
mijn eend af.”
In de volgende tabel zijn de leeftijden van de in
Zijtaart werkende dienstboden beneden de 16 jaar samengevat, zoals
vermeld in de bevolkingsregisters uit het begin van de negentiende eeuw.
Leeftijd
|
1810 |
1830 |
1840 |
Totaal |
dienstboden |
Jongens |
Meisjes |
Jongens |
Meisjes |
Jongens |
Meisjes |
Jongens |
Meisjes |
7 jaar |
0 |
0 |
0 |
1 |
1 |
0 |
1 |
1 |
8 jaar |
0 |
1 |
0 |
1 |
0 |
0 |
0 |
2 |
9 jaar |
1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
0 |
10 jaar |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
0 |
1 |
0 |
11 jaar |
2 |
1 |
1 |
1 |
0 |
0 |
3 |
2 |
12 jaar |
1 |
2 |
1 |
0 |
0 |
0 |
2 |
2 |
13 jaar |
3 |
2 |
0 |
5 |
5 |
1 |
8 |
8 |
14 jaar |
2 |
3 |
1 |
2 |
9 |
3 |
12 |
8 |
15 jaar |
5 |
3 |
5 |
3 |
3 |
2 |
13 |
8 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Totaal |
|
14 |
12 |
8 |
13 |
19 |
6 |
41 |
31 |
Uit de laatste kolom blijkt dat meisjes veelal op 13
jarige leeftijd aan hun eerste dienst begonnen, en jongens op 13 of
14-jarige leeftijd, dat is gemiddeld ietsje later dan de meisjes,
wellicht omdat voor het werk “achter” op de boerderij door de jongens
wat meer spieren nodig waren, dan voor het werk “voor” in het huishouden
door de meisjes. Maar het kwam ook wel voor dat meisjes hielpen met het
boerenwerk op het land, vooral als het daar druk was.
Het valt op dat er ook heel jonge kinderen van 7-10 jaar
uitgehuurd werden. Voor veel meer dan kost en inwoning kan dat niet
geweest zijn. Uit het voorbeeld hierboven blijkt dat een van de taken
van die kleine kinderen het laten grazen van een koe was. Het
bevolkingsregister van 1830 geeft naast de gebruikelijke aanduiding als
dienstmaagd, dienstbode, en dienstknecht, bij enkele kinderen ook als
beroep: koeherder, of koeherderin. De leeftijd van die koeherders was: 7
jaar (1x), 11 jaar (1x), 13 jaar (1x), 14 jaar (1x), 15 jaar (3 x). Dat
waren allemaal meisjes en één jongen van 11 jaar.
Bij de dienstboden zullen ook wel schaapherdertjes
gezeten hebben. In 1709 vinden we al twee “schepers” van onder de 16
genoemd in dienst bij boeren in Zijtaart. Dat waren toen de enige
jeugdige knechtjes. Uit 1747 is het verhaal overgeleverd dat Jan van de
Logt (wonende op Biezendijk 32)
een kudde schapen van zijn ouders aan het hoeden was. Hij dreef de
schapen voort over het kleine stukje heide van Veghel voor hun huis.
Maar hun huis hoorde onder Sint-Oedenrode en schapen mochten niet op de
Veghelse hei grazen. De Veghelse schutter (een soort veldwachter), Jan
van der Heijden, was op de loer gaan liggen maar Jan zag hem, joeg zijn
schapen voort, en was net op tijd binnen het hek van het huis. Zodra hij
op het erf was, riep hij de schutter toe "Lek mij de kloote,"
waarop Jan van der Heijden afdroop. Ook in de negentiende eeuw werden er
nog schapen gehouden in Zijtaart. Zo kreeg in 1887 kreeg Antoon Gerardzn
van Eert, 19 jaar en schaapherder van beroep, een paar keer een
bekeuring, omdat hij zijn schapen had laten grazen op andermans grond.
Wanneer is het uithuren van kinderen als werkkrachten
ingevoerd?
Uit voorgaande voorbeelden blijkt dat boerenkinderen
eertijds al op jonge leeftijd thuis en elders mee werkten. Dat thuis
werken zal wel tot in de verre oudheid terug gaan. Maar werden ze ook
sinds de verre oudheid al uitgehuurd aan andere boeren? Met behulp van
de zogeheten hoofdlijsten van Veghel is die vraag te beantwoorden. Deze
lijsten, bewaard over de periode 1688-1736, zijn een soort primitief
bevolkingsregister van Veghel. Ze geven alle bewoners per huis, ook de
dienstboden, met een indeling van 16 jaar en ouder en beneden de 16. Ook
wordt vermeld of het een “arm” of “niet-arm” gezin betrof, en soms een
tussencategorie “matig arm”. Met behulp van andere bronnen werden de
hoofdlijsten van 1709, 1724 en 1736 aan de Zijtaartse huizen gekoppeld
en de gegevens werden geanalyseerd:
|
|
|
1709 |
|
1724 |
|
1736 |
|
1810 |
|
1830 |
|
1840 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
aantal
huizen |
|
85 |
|
85 |
|
85 |
|
95 |
|
92 |
|
97 |
|
aantal
gezinsleden |
380 |
|
389 |
|
385 |
|
487 |
|
453 |
|
466 |
|
totaal
personeel |
|
48 |
|
43 |
|
64 |
|
118 |
|
93 |
|
97 |
|
aantal
inwoners incl. personeel |
428 |
|
432 |
|
449 |
|
605 |
|
546 |
|
562 |
|
Gemiddeld
personen per huis |
5.0 |
|
5.1 |
|
5.3 |
|
6.4 |
|
5.9 |
|
5.8 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Huizen met
personeel |
|
29 |
|
30 |
|
34 |
|
48 |
|
52 |
|
54 |
|
Procentueel |
|
|
34% |
|
35% |
|
40% |
|
52% |
|
57% |
|
56% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Knechten van
16 jaar en ouder |
17 |
|
12 |
|
15 |
|
44 |
|
31 |
|
27 |
|
Meiden van
16 jaar en ouder |
28 |
|
25 |
|
27 |
|
48 |
|
41 |
|
44 |
|
Knechtjes
van 7-15 jaar |
2 |
|
2 |
|
8 |
|
14 |
|
8 |
|
19 |
|
Meiden van
7-15 jaar |
|
1 |
|
4 |
|
14 |
|
12 |
|
13 |
|
6 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Aantal
personeel per gezin |
1.7 |
|
1.4 |
|
1.8 |
|
2.5 |
|
1.8 |
|
1.8 |
|
Percentage
7-15 jaar |
|
6.3% |
|
14.0% |
|
34.4% |
|
22.0% |
|
22.6% |
|
26.0% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Uit de tabel zijn een aantal conclusies te trekken.
- Het
aantal huizen met personeel nam toe van 34 % van het totaal in 1709 tot
56 % in 1840.
- Het
gemiddelde aantal personeelsleden per huis schommelde wat, maar bleef
over de grote linie ongeveer gelijk op rond 1.8 dienstboden per gezin.
-
In 1709 waren er nog maar 3 dienstboden onder de 16 (waarvan 2
‘schepers’ en 1 meisje in de huishouding), dat is maar 6.3 % van het
totaal aantal dienstboden dat jaar. Daarna neemt het aantal werkende
kinderen snel toe tot 34,4 % in 1736.
- Na
1736 nam hun aantal niet veel meer toe. Wel nam in de periode 1736-1810
het aantal volwassen dienstboden sterk toe. Daardoor zakte het relatieve
aandeel van de werkende kinderen van 34.4 % in 1736 naar 22,0 % in 1810.
De conclusie is dat er al wel een paar jeugdige
knechtjes en meisjes waren in 1709, maar dat was toen nog een tamelijk
zeldzaam verschijnsel. In de periode 1724-1736 nam dat gebruik snel toe.
Waarom nam het aantal personeelsleden en werkende
kinderen toe?
Een observatie is dat de gezinnen groter werden,
vermoedelijk omdat er minder kleine kinderen dood gingen. Er waren dus
meer werkkrachten beschikbaar, die verhuurd konden worden.
Verder kan men denken aan veranderingen in de landbouw.
Er werd vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw weer op grotere
schaal woeste grond ontgonnen, en kunstmest deed haar intrede. Het kan
zijn dat door dergelijke ontwikkelingen er meer vraag was naar arbeid,
of misschien minder, ik weet het niet. In elk geval hadden deze
ontwikkelingen gemiddeld evenveel effect op de situatie thuis als bij
andere boeren, dus dat kan de toename van het aantal dienstboden niet
verklaren. De ontwikkelingen in de landbouw kunnen wel een indirect
effect gehad hebben. Mogelijk nam door deze ontwikkelingen de welvaart
toe en konden meer gezinnen zich personeel veroorloven. Om deze
veronderstelling te testen werden gekeken naar hoeveel arme, matig arme,
en niet-arme gezinnen personeel in dienst hadden.
Percentage huizen met personeel.
Gezinnen |
1709 |
|
1724 |
|
1736 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Niet-arm |
43% |
|
57% |
|
63% |
|
Matig arm |
|
|
|
|
28% |
|
Arm |
12% |
|
25% |
|
9% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Totaal |
34% |
|
35% |
|
40% |
|
Uit de tabel blijkt duidelijk dat arme gezinnen relatief
veel minder vaak personeel in dienst hadden dan de niet-arme gezinnen.
Het is dus redelijk om de toename in het personeelsbestand in verband te
brengen met toenemende welvaart.
Als dat zo is, dan is te verwachten dat arme gezinnen
relatief vaker kinderen in dienst hadden dan niet-arme gezinnen, omdat
jeugdige werkers nu eenmaal goedkoper zijn dan volwassen werkers. Zo
vroeg in 1916 Marinus van
Helvoirt, die in militaire dienst was, een uitkering aan als
kostwinner. Hij schreef onder andere dat zijn aankomend knechtje van 15
jaar te weinig was om de zaak draaiend te houden en dat er een volwassen
arbeider zou moeten worden aangenomen, en die kostte meer geld.
Percentage van de dienstboden dat jonger is dan 16 jaar.
Gezinnen |
1709 |
|
1724 |
|
1736 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Niet-arm |
4% |
|
3 % |
|
27% |
|
Matig arm |
|
|
|
|
47% |
|
Arm |
33% |
|
36 % |
|
100% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Totaal |
6% |
|
14% |
|
32% |
|
Uit de tabel blijkt dat in 1709 en 1724 dienstboden
onder de 16 bijna alleen in arme gezinnen te vinden waren. In niet-arme
gezinnen kwamen in 1709 en 1724 jeugdige dienstboden praktisch niet
voor. Ongeveer 1/3 van de dienstboden bij arme gezinnen was onder de 16
jaar. Relevant is ook dat in de arme gezinnen de dienstboden boven de 16
jaar voornamelijk vrouwen waren. Die zullen wel goedkoper geweest zijn
dan mannen.
In 1736 is het aantal werkende kinderen vergeleken met
1724 in zowel de arme als niet-arme gezinnen sterk toegenomen. Wat in
1724 nog een gebruik was van de armen was in 1736 een veel breder
geaccepteerde praktijk geworden, jeugdige dienstboden gingen
“mainstream”.
De ‘costkinderen’
In 1709 waren er 2 knechtjes onder de 16. Er was een
‘Peter de scheper’ werkzaam op (huidig adres)
Zondveldstraat 9 en een
‘Peter de scheper’ op
Krijtenburg 11. Daarnaast wordt er op
Pater Vervoortstraat
A een ‘Marijken, een arm costkint’ vermeld. In latere registers
worden meer van die ‘costkinderen’, of ‘houdkinderen’ genoemd. Waren dat
dienstboden, of gezinsleden?
Tot op zekere hoogte is dat lood om oud ijzer, want alle
kinderen moesten mee werken, zowel de eigen kinderen, als de inwonende
kinderen. En ook de “kost en inwoning” zal voor beide groepen niet
wezenlijk anders geweest zijn. Misschien dat de ‘kostkinderen’ als een
soort inwonende Assepoesters harder moesten werken, en dat ze minder te
eten kregen? Hendrika van de Zanden klaagde wel over de ongelijke
behandeling van personeel in haar memoires. Hoe vaak dat voor kwam? En
of dat ook voor kostkinderen gold? Wie zal het zeggen.
Voor de statistieken moest ik voor de categorie
‘costkinderen’ een keuze maken. Ze moesten ofwel als personeel, ofwel
als gezinsleden geteld worden. Uiteindelijk is besloten om ze als
personeelsleden te tellen. Een eerste overweging is dat de
‘costkinderen’ in 1709 en 1724 alleen bij de arme gezinnen vermeld
worden. Als het dienstboden waren, dan verwacht je ze ook bij de arme
gezinnen, want vooral zij hadden kinderen in dienst. Als het
geadopteerde kinderen waren, bijvoorbeeld neefjes en nichtjes, waarvan
de moeder overleden was, dan zou je ze vooral bij de niet-arme gezinnen
aan moeten treffen, en dat is niet het geval.
Verder lijkt het er op dat de Veghelse secretaris in het
begin nog aarzelde om jeugdige werkers als ‘knegt’, of ‘meyt’ te
benoemen.
- In
1709 noemt hij 2 jongens die ‘scheper’ zijn, en een meisje als ‘arm
costkint’.
- In
1724 wordt een knechtje alleen bij naam genoemd (zonder beroep) en een
als ‘houkint’, van de meisjes worden in 1724 er 2 alleen bij naam
genoemd, en 2 aangeduid als ‘kostkint’.
- In
1736 worden van de 14 meisjes onder de 16 jaar er 10 aangeduid als
‘meijt’, 1 als ‘onder meijt’ (in 1730 komt de variant ‘cleijn meijt’
voor), 2 als kostkind, en een met naam. Van de 9 jongens zijn er 6
‘knegt’, 1 is schaapherder en 1 is ‘kostkint’. In 1736 zijn knechtjes en
meisjes onder de 16 niet alleen ‘mainstream’ geworden. Ze worden in de
bronnen ook met overtuiging meid en knecht genoemd.
Van enkele gezinnen met jeugdige dienstboden zijn de
gegevens over een wat langere aaneengesloten periode bekeken.
Gezin |
Personeel van 16 jaar en ouder
|
Personeel onder de 16 jaar |
Lage
Biezen 2: Het gezin van Jan Jan Corsten
(Het gezin wordt na 1730 niet meer vermeld)
|
1724: -
1725: Peter Jan Ariens
1726: Peter Jan Ariens, ‘knegt’
1727: Peter Jans, ‘knegt’
1728: -
1729: Peter Jan Ariens
1730: Peter Jan Ariens |
1724: Hendrik, een ‘houkint’
1725: -
1726: -
1727: -
1728: Ariaen Korsten, ‘knegt’
1729: Ariaan Corste, ‘scheper’
1730: Ariaen Corsten, ‘scheper’
|
Corsica 12: het gezin van Aert Arien Laurenssen
In 1730 is Aert overleden en daarna is er een
knecht in dienst.
(Het gezin wordt na 1731 niet meer vermeld)
|
1724: -
1725: -
1726: Maria Bastiaans, ‘meyt’
1727: -
1728: Eyke Johannise, ‘meyt’
1729: Maria Willems, ‘meyt’
1730: Jan Bastiaans, ‘knegt’
1731: Jan Bastiaens, ‘knegt’
|
1724: Beth Jansen, ‘meijt’
1725: “Beth Johannes, ‘meijt’
1726: -
1727: Jenneke Jan Laurensse, ‘kostkint’
1728: Jenneke Jansse, ‘kostkint’
1729: Jen Lauwerensse, ‘costkint’
1730: Jenneke Jansse, ‘houkint’
1730: Jenneke Jan Ariens, ‘houkint’ |
Corsica 13: het gezin van Laurens Ariens van de Rijt
|
1724: -
1725: -
1726: -
1727: Lysbet Bonen, ‘meijt’
1728: Lyske Jansse, ‘meyt’
1729: Marie Jansse, ‘meyt’
1730: Maria van Erp, ‘meijt’
1731: Marie Hendrick Dictusse, ‘meyt’
1732: Marie Hendrix, ‘meyt’
1733: Marie Hendrix, ‘meyt’
1734: Marie Ariens, ‘meijt’
1735: Maria
Jans, ‘meyt’
1736: Mi
Jans, ‘meyt’
|
1724: Eijcken Jansen, ‘costkint’
1725: Anneke Jan Nelissen, ‘mijt’
1726: Lysken Jans, ‘meijt’
1727: Ariaen Jan Ariens, ‘houdkint’
1728: Adriaen Janss, ‘kostkint’
1729: Ariaen Jan Ariens, ‘costkint’
1730: Ariaan Jansse, ‘costkint’
1731: Ariaen Jan Ariens, ‘houkint’
1732: Ariaen Jans, ‘houwkint’
1733: Ariaen Jansse, ‘houkint’
1734: Ariaen Jans, ‘knegt’
1735:
Ariaen Jans, ‘costkint’
1736: Arien
Jans, ‘knegt’ |
De steekproef is eigenlijk te klein om overtuigende
conclusies te trekken. Wel zijn al enkele trends waar te nemen. Bij
zowel de oudere als jongere dienstboden is een mix te zien van jaarlijks
wisselen van boer, en van een aantal jaren bij dezelfde boer blijven
werken. Dit was in het begin van de twintigste eeuw nog zo. De
kostkinderen lijken wat meer honkvast geweest te zijn. Adriaen Jan
Ariens zal een jaar of 6 geweest zijn toen hij als kostkind op Corsica
13 kwam wonen en hij woonde er 9 jaar later nog steeds. Vanaf een jaar
of 13 wordt hij als knecht aangeduid.
Conclusie
Samenvattend kunnen we concluderen dat het rond 1700 nog
geen algemeen gebruik was om werkers onder de 16 jaar in dienst te
nemen. Hier en daar gebeurde het wel, en dan voornamelijk al schaap- of
koeherder of in het huishouden, niet voor het zware werk. In 1724 hadden
vooral arme gezinnen 'costkinderen' in dienst, kinderen die tegen
kost en inwoning bij het gezin inwoonden en mee hielpen in het
huishouden of het lichtere boerenwerk. In 1724 had 1/3
van de gezinnen personeel in dienst. De meeste mensen konden zich geen
personeel veroorloven. Tussen 1724 en 1736 nam het aantal gezinnen met
personeel toe. Ook de niet-arme gezinnen meer jeugdige dienstboden in
dienst te nemen.
Tussen 1736-1810 nam het aantal gezinnen met personeel
toe van 1/3 tot mee dan de helft. De groei zat hem toen vooral in de
volwassen personeelsleden.
In 1810-1840 begonnen jongens en meisjes veelal op
13-jarige leeftijd aan hun eerste dienst. Uit diverse interviews blijkt
dat dit in het begin van de twintigste eeuw nog zo was. In 1810-1840
waren er ook een behoorlijk aantal dienstboden van 7-12 jaar. Mogelijk
was het aantal werkers in die leeftijdsgroep in het begin van de
twintigste kleiner geworden door de kinderwet (1874) en de leerplicht
(1901). Dat zou nog onderzocht kunnen worden aan de hand van de
bevolkingsregisters uit die periode.
Het uithuren en
inzetten van 7-15 jarigen voor werk op de boerderijen afkeuren vanuit
het perspectief van onze tijd, zou de tijd van onze voorvaderen
onvoldoende recht doen. Men leze het relaas van Willem van Stiphout die
zijn jeugdjaren in de jaren dertig in detail beschrijft. Willem maakte
als werkende jongen van alles mee bij zijn boeren, maar hij plaatste
nooit vraagtekens bij de situatie zelf. Willem leefde zijn leven in zijn
wereld. “Zoo waar diejen tijd…”
Martien van Asseldonk
|