Hoe het Leins Ven Veghels werd
In
het laatste kwart van de twaalfde eeuw begon de samenleving in het
gebied van de latere Meierij van ’s-Hertogenbosch te veranderen. Door
bevolkingsgroei werd het voor de grootgrondbezitters goedkoper om
knechten te huren dan om horigen (een soort slaven) te onderhouden. De horigen
kwamen vrij en het
aantal vrije boeren in Veghel nam toe.
Het gevolg was dat zij zich in toenemende
mate gingen bemoeien met het gebruik en beheer van de wildernis. Dat was
belangrijk voor de landbouw. Men haalde er strooisel voor in de stallen,
liet varkens hun kostje bij elkaar scharrelen in de bossen, weidde de
schapen op de heide, enzovoorts. Er was nog plaats genoeg, maar de
bevolking nam toe en hier en daar werden er al tussen verschillende
gehuchten of dorpen afspraken gemaakt over het gebruik van de meest
schaarse en waardevolle bronnen, bijvoorbeeld een ven of moeras waar men
turf kon steken, of een stuk wildernis met grote bomen, of goed gras.
Langzaamaan werden gebruiksrechten onderling geregeld. Hier en daar
werden ook al grenzen vastgesteld, vaak de voorlopers van latere gemeentegrenzen.
Uit latere gegevens blijkt dat de parochianen van Veghel de wildernis
van Veghel samen regelden en beheerden. Dat was lang niet op alle
plaatsen zo. Elders traden gehuchten op die een deel waren van een dorp,
of verschillende dorpen samen. Maar in Veghel kwamen de parochie en
beheer van de gemeint overeen. Er waren afzonderlijke bestuurders voor
de parochie, de kerkmeesters, en voor de wildernis, de gezworenen, met
iedere een eigen kas. Veghel was toen nog geen "gemeente" of eenheid van
plaatselijk bestuur. Veghel werd bestuurd als deel van het graafschap
Rode, waar eind twaalfde eeuw de graaf van Gelre de scepter zwaaide. Er
werd in zijn naam recht gesproken. Ongeveer tegelijkertijd dat de
Veghelse boeren de wildernis gingen beheren, rond 1190, claimde de graaf
van Gelre gezag over alle wildernis in het graafschap Rode. De boeren
merkten er niet zo veel van, behalve dat ze de wildernis niet langer
ongevraagd konden aantasten of ontginnen. Daar moest voortaan een
jaarlijkse cijns voor betaald worden.
In 1231 had de hertog van
Brabant het graafschop Rode van de graaf van Gelre overgenomen. Hij was
de nieuwe landsheer. Aan het einde van de dertiende eeuw begon de hertog van Brabant zich
meer met de wildernis te bemoeien. Hij gaf de boeren die een bepaald deel van de wildernis
samen gebruikten een bevestiging van dat gebruik. Ook de parochianen van
Veghel kregen in 1310 zo’n brief. In die brief werden de grenzen beschreven,
dat waren grotendeels de latere gemeentegrenzen.
Dat waren niet
allemaal nieuwe grenzen. Op
sommige plaatsen werden bestaande grenzen, die de boeren onderling al
afgesproken hadden of die in de praktijk ontstaan waren zonder dat er
iets afgesproken was, in de brief van de hertog bevestigd. Op andere plaatsen was die grens nog
helemaal niet zo duidelijk en werd een nieuwe grens vastgesteld. In zo'n
geval kon er onrust ontstaan bij het
naburige dorp, dat zich tekort gedaan kon voelen. Op Zondveld,
Jekschot en Leins Ven waren de
grenzen in 1310 nog niet helder. Misschien waren er al wel afspraken
gemaakt tussen de boeren of was er sprake van een niet formeel geregeld
gebruik waar iedereen vrede mee had. Maar hier werd de zaak flink
opgeschud, doordat de
hertog daar de heerlijkheid Jekschot creëerde. Hij gaf een stuk
wildernis aan een Brusselse brouwer, Willem de Cruudener, of Kruidenaar,
om schulden af te lossen.
Wat zoekt een
Brusselse Brouwer in het afgelegen Jekschot? Hij had er al eigen grond
liggen.
En de
stichting van de heerlijkheid Jekschot gaf
nogal wat onrust. Het is nuttig om de
verwikkelingen in een breder regionaal verband te schetsen.
Op 30
november 1309 gaf de hertog van Brabant een gemeint nabij Sint-Oedenrode
uit aan zijn lieden die binnen de grenzen van die gemeint woonden. Een week
later, op 6 december 1309, volgde een gemeint aan zijn lieden van
Schijndel. Het is opvallend dat de verhouding tussen het bedrag ineens en de
jaarlijkse cijns van de gemeint van Sint-Oedenrode en die van Schijndel
hetzelfde was, namelijk 40 : 1. Die verhouding werd elders niet
aangetroffen. Ook de hoogte van de boete voor het onrechtmatig gebruik
is voor beide gemeintes gelijk, 3 schellingen, hetgeen afwijkt van de in
deze periode gebruikelijke 5 schellingen. De gemeintes werden kennelijk
onder gelijke voorwaarden en kort na elkaar uitgegeven, wat er op wijst
dat de geburen van Sint-Oedenrode en Schijndel van elkaars
onderhandelingen op de hoogte waren en mogelijk zelfs samen onderhandeld
hebben. Dit was niet het resultaat van een conflict tussen deze twee
plaatsen, want de betreffende gemeintes grensden niet aan elkaar.
Behalve
de gemeint die de hertog in 1309 aan zijn lieden te Sint-Oedenrode
uitgaf, gaf hij op 2 augustus 1311 nog een tweede gemeint uit aan ‘zijn
lieden van Rode’. Waarom werden deze gemeintes niet tegelijkertijd
uitgegeven? Waarschijnlijk hield deze vertraging verband met de
plannen van de hertog om wildernis op Jekschot aan Willem de Cruudener
te schenken. Daar waren
de plaatselijke boeren niet zo blij mee.
Die protesteerden en dat vertraagde de zaak.
Uiteindelijk drukte
de hertog van Brabant de
zaak door en op 12 januari 1311 werden heerlijke rechten - waaronder de
rechtspraak en de wildernis - binnen bepaalde grenzen aan Willem de
Cruudener gegeven.
De
zeven schepenen met twee gezworenen van Sint-Oedenrode en de deken van
het kapittel aldaar traden als getuigen op deze overdracht. Hun instemming was kennelijk van belang.
Enkele grenzen van Jekschot liepen
in het verlengde van de grenzen van de gemeint van omringende plaatsen.
Het een en ander maakt aannemelijk dat de hertog of zijn
vertegenwoordiger in de periode 1309-1311 met de bewoners van de
omliggende plaatsen tegelijkertijd onderhandelde
over zowel Jekschot, als de uitgiften van de gemeintes en het
vaststellen van de grenzen. De eerste plaats met een aan Jekschot grenzende gemeint
waarmee overeenstemming werd bereikt, was Veghel, dat op 5 augustus 1310
een uitgiftebrief voor zijn gemeint kreeg. Het lijkt er op dat het Leins
Ven, het driehoekige stuk heide ten oosten van Jekschot, een compensatie
was voor Veghelse boeren in het gehucht Zondveld voor het verlies van
weidegronden op Jekschot. Tot slot werden de tweede
gemeint van Sint-Oedenrode en de gemeint van Lieshout op 2
augustus 1311 uitgegeven.
De eerste heren van Jekschot woonden ver weg, in
plaatsen als Brussel. In de tweede helft van de veertiende eeuw kwam de
heerlijkheid in handen van de familie Van Eindhoven. Zij gingen zich
intensiever met het beheer van de heerlijkheid bemoeien. In 1362 lieten
zij de grenzen van de heerlijkheid opnieuw vaststellen. Kennelijk hadden
de plaatselijke boeren het niet zo nauw genomen met de rechten van de
heer en gebruikten ze die woeste gronden weer of nog steeds. Dat moest
maar eens afgelopen zijn, vond de heer. De boeren protesteerden, de heer
stond op zijn rechten en dat gaf aanleiding tot wat in 1363
de 'oorlog'
om Jekschot (er staat in het Latijn guerra) genoemd werd. Op een
gegeven moment bestormden de boeren het huis van Jekschot en verwoestten
het slotje Leijenburg
De daders werden door de hertog van Brabant
bestraft. De afrekening van de boete is bewaard gebleven en noemt alle
bestraften met naam. Uit deze lijst blijkt dat de boeren van Zondveld
zich rustig gehouden hadden. Zij werden niet bestraft. Zij hadden kennelijk meer vrede met de gang
van zaken. Zij gebruikten het Rudebroeck (of Reibroek), de wildernis
tussen Zondveld en Zijtaart, en mogelijk omdat ze eerder het
gebruik van het Leins Ven gekregen gehadden.
Hoe
men de grenzen op het Leins Ven markeerde
Bij
de Heihoef had men gaten gegraven om de grens van de gemeint te
markeren, de zogenoemde Reenputten. Reen is een oud woord voor grens. Vanaf de Reenputten liep de grens
tussen de gemeintes van Veghel en Lieshout in een rechte lijn naar een
markante verhoging in de hei. De provinciaal archeoloog, Gerrit Beex
ontdekte in 1965 dat die verhoging een grafheuvel was, opgebouwd uit
heideplaggen. De middellijn bedraagt tegenwoordig 15 meter en de hoogte
is ongeveer 80 centimeter. Een paar duizend jaar geleden verbrandde men in onze regio
de doden. De as en niet verbrandde botresten werden in een urn gedaan,
en over de urn werd een grafheuvel opgeworpen. Van de
grafheuvel liep de grens tussen de gemeintes van Erp en Veghel naar het
Heigat, naar een perceel dat de Paal genoemd werd. De naam verwijst naar
het grenspunt aldaar. Die Paal en ook de Reenputten waren tevens
grenspunten van de heerlijkheid Jekschot.
Op onderstaande kaart is aangegeven wanneer de verschillende percelen op
het Leins Ven aan de boeren verkocht zijn. Het gebied in het midden was
in 1832 nog hei en is later ook aan verschillende boeren verkocht. Met het uitgeven van percelen
op het Leins Ven langs de grens met Erp en Lieshout in 1549 en 1552
werden deze grenzen ook meteen duidelijk vastgesteld. Eerder werd die
grens bepaald door een denkbeeldige lijn tussen twee grenspunten. Na de
uitgiften werd de grens gevormd door de grenzen van de individuele
percelen. Dat gaf meer duidelijkheid en minder kans op misbruik door
niet-gerechtigden.
Bronnen:
Martien van Asseldonk, De Meierij van ’s-Hertogenbosch. De evolutie
van plaatselijk bestuur, bestuurlijke indeling en dorpsgrenzen ca.
1200-1832 (Oosterhout, 2002) par. 10.2.2; idem, De oorsprong van
de gemeintes en de heerlijke rechten op de wildernis in de Meierij van
’s-Hertogenbosch (in voorbereiding); idem,
‘De
heerlijkheid Jekschot’, in: van Vehchele tot Veghel 5 (1985) nr.
16, 89-97; idem, ‘Het slotje van Jekschot’, in: van Vehchele tot
Veghel 6 (1986) nr. 20, 93-96; idem, ‘Raadsels rond Jekschot’, in:
van Vehchele tot Veghel 7 (1987) nr. 22, 29-34; Gerrit Beecx: Archeologische verkenningen (Veghel 1977).
Martien van Asseldonk (2
november 20110) |