Op 164 Veghelse huizen
rustte in de achttiende eeuw een zogenoemde "ballingcijns" of "balkcijns".
Een cijns was een jaarlijks te betalen bedrag. Wat was een
balkcijns precies? Waarvoor werd betaald?
Net als elders in de Meierij nam in de tweede helft van de
twaalfde eeuw het aantal vrije lieden in Veghel toe. De
eigenkerk kreeg het karakter van parochiekerk. De parochianen
kregen tussen 1190 en 1230 voor het eerst het beheer van een
eigen gemeint. Dat gebeurde ook elders in die periode, en de
Veghelaren vroegen en kregen daar tussen 1231 en 1310 (pakweg
rond 1240) het recht van weerschap (bona de weerde), het
gewaarborgde recht op hun gemeint van de hertog. De hertog
beschermde voortaan hun gebruiksrechten op de wildernis bij
Veghel. Ze betaalden daar elk jaar 5 nieuwe ponden voor,
“ballingcijns” genoemd. Dat bedrag werd plaatselijk over de
gerechtigden omgeslagen. Die omslag werd rond 1530-1550 ook wel
heicijns genoemd.
De
datering "tussen 1231 en 1310" is gebasseerd op de volgende
overwegingen. De cijns behoorde tot het pakket cijnzen dat de
heer van Helmond in 1314 van de hertog van Brabant kreeg. Het
lijkt een ouder recht dan de gemeintsbrief, want het
gewaarborgde recht van het gebruik de gemeint werd in 1310
nogmaals gegeven in de gemeintsbrief. Verder werd betaald in de
nieuwe Leuvense penningen van de hertog van Brabant (een pond
was een rekeneenheid van 240 penningen) en het recht zal pas
door de hertog van Brabant gegeven zijn nadat hij in 1231 in
Veghel landsheer werd door de koop van het graafschap Rode.
In 1310 kregen die van Veghel hun gemeintbrief. Ook daarin werd
het gewaarborgde recht op de gemeint gegeven, maar dit keer
werden ook de grenzen omschreven. Daarover was wat de doen
geweest, onder andere vanwege de instelling van
de heerlijkheid Jekschot.
De jaarlijkse cijns voor de gemeint was 7 nieuwe ponden.
De gemeintbrief refereert er specifiek naar dat de gerechtigden
mee betaalden aan dit bedrag, het bedrag werd plaatselijk
omgeslagen. (Preterea,
si qui de parrochia memorata utentes communitate eadem solvere
nollent de censu hereditario ver prelevio portionem se
contingentem, ceteri homines seu parrochiani dicte parrochie
talibus non solventibus possint et valeant dictam communitatem
efficaciter auctoritate nostra prohibere.)
Het
soort geld (oude dan wel nieuwe Leuvense penningen) is in de
gemeintsbrief niet gespecificeerd, en in latere Helmondse
cijnsregisters zijn daar oude ponden van gemaakt. Uit de
bedragen van de acte van 1314 (overdracht van de cijnzen Hertog
aan de heer van Helmond Helmond) blijkt echter dat het toen om
nieuwe penningen ging.
Door
de rentmeester werden niet gespecificeerde penningen wel vaker
als de duurdere oude penningen beschouwd. Het was een manier van
de inkomsten van zijn heer te verhogen. (Zie hierover:
‘s
Hertogs tienduizend bunders. Het cijnsboek van de hertog van de
Meierij van ’s-Hertogenbosch van 1340. Analyse en bewerking.
(Met
bewerkt databestand.) (Brabants Historisch Informatie Centrum,
februari 1998), ook op internet gehost door Karel Leenders;
googelen op "cijnsboek 1340".)
In de praktijk werden de twee cijnzen van 5 en 7 nieuwe ponden
samen omgeslagen. Omgerekend naar het geldstelsel van de 17de en
18de eeuw betaalden de geburen 12 nieuwe ponden ofwel 24 gulden
aan de hertog.
In de
verpondingsboeken is precies bij elk huis of perceel aangegeven
of er een balkcijns uit betaald werd, en hoeveel. Het gaat om
164 balkcijnzen, waarvan er in de 18de eeuw 144 op huizen
rustten, 15 op percelen land en 5 op een "oude huisplaats".
Oorspronkelijk waren alle balkcijnzen aan een huiserf verbonden.
Sommige huizen verdwenen, maar dan bleven de betreffende rechten
en lasten aan dat perceel waar het huis stond verbonden. De
verdeling van de bedragen was als volgt.
“Eenheden van gebruikrechten” |
Bedrag
(penningen) |
Aantal balkcijnzen |
Totaal bedrag (penningen) |
0.5 |
3 |
5 |
15 |
0.75 |
4 ½ |
1 |
4 ½ |
1 |
6 |
67 |
401 |
1,5 |
9 |
13 |
117 |
2 |
12 |
27 |
324 |
2,5 |
15 |
3 |
45 |
3 |
18 |
13 |
234 |
3,5 |
21 |
7 |
147 |
4 |
24 |
7 |
168 |
4,5 |
27 |
1 |
27 |
5 |
30 |
2 |
60 |
5,5 |
33 |
2 |
66 |
6 |
36 |
1 |
36 |
7 |
42 |
2 |
84 |
7,5 |
45 |
1 |
45 |
8 |
48 |
1 |
48 |
9 |
54 |
2 |
108 |
10 |
60 |
1 |
60 |
11 |
66 |
2 |
132 |
14 |
84 |
1 |
84 |
17 |
102 |
1 |
102 |
18 |
108 |
1 |
108 |
21 |
126 |
1 |
126 |
30 |
180 |
2 |
360 |
|
|
164 balkcijnzen |
2902 ½
(= 12.1 pond) |
Het grote aantal balkcijnzen
van 6 penningen (1/2 schelling) en veelheden daarvan doen denken aan “eenheden van
gebruiksrechten” in de gemene gronden. Volgens de keuren van
Veghel van 1627-1649 mocht iemand met één ploegrecht maximaal 31
schapen op de gemeint hoeden, iemand met een half ploegrecht
maximaal 20 schapen en voor degenen die minder rechten hadden
gold dat men één schaap voor elk lopenzaad land mocht hoeden. En
een acte van 23-6-1579 (R29,
fol. 461) schrijft: "ende sullen nw voertaen van desen
erffenisse voircreven alleen met eene voeringe ofte een
gebruijck mit hunne beesten onse gemeynt moegen gebruycken ...”
De hoogte van de balkcijnzen geven dus een indruk van de grootte
van het boerenbedrijf en veestapel in 1310.
De balkcijns was vanaf 1310 een “versteende omslag”. De bedragen
die aan de hertog van Brabant betaald moesten worden bleven
hetzelfde (12 ponden, ofwel 24 gulden), en daarom was er geen
reden om de omslag te veranderen. Men haalde een bedrag op, dat
als geheel overgedragen werd aan de hertogelijke rentmeester.
Een balkcijns is een aanwijzing dat het
betreffende perceel in 1310 al in particuliere handen was.
Balkcijnzen verhuisden veel minder vaak dan de grondcijnzen aan
de landsheer, want aan een balkcijns was het recht verbonden om
de gemeint van Veghel te gebruiken. Als een huis afgebroken
werd, bleef dat “recht van weerschap” aan het perceel verbonden
waar dat huis gestaan had. Als een huiserf gesplitst werd, kon
de balkcijns ook verdeeld worden, en soms verhuisde in zo’n
geval een balkcijns naar een deel van het huiserf waar eerder
geen huis stond. Dergelijke verhuizingen van balkcijnzen waren
relatief zeldzaam, en de verhuizingen gebeurden in principe
nooit over grote afstanden.
In
de veertiende eeuw ontstond er een probleem. Het aantal huizen
nam toe. Als een bestaand huiserf gesplitst werd, werd een
bestaande balkcijns verdeeld over meerdere huizen, Zo rustte op
de hoeve Grootdonk in Eerde een balkcijns van 10 stuivers. Toen
die hoeve in het begin van de achttiende eeuw gesplitst werd,
werd ook de balkcijns verdeeld. Deze ontwikkeling zal geen
problemen met zich mee gebracht hebben. Maar er was ook sprake
van nieuwkomers van elders die niet mee betaalden aan de
gemeint. Officieel zullen zij - volgens de geburen - wel geen
gebruiksrechten op de gemeint gehad hebben. Maar de gemene
gronden niet gebruiken was voor een toenmalige boer geen optie,
hij moest wel, of hij wilde of niet. Dat zal wel tot gesprekken,
onderhandelingen en soms ook onenigheden tussen de geburen en
dergelijke nog niet betalende lieden geleid hebben. In
1379 gaf de hertog daarom aan de lieden van Veghel het recht om
lieden die op "ongeweerde hofsteden" zaten te belasten.
Dat
belasten gebeurde niet met een ballingcijns. Die bracht 24
gulden op om de gemeintscijnzen te voldoen en dat was genoeg. Er
werd per geval een regeling getroffen. Hier volgen enkele
voorbeelden:
R28,
fol. 521 (21-10-1570)
“Jan
soone wylen Willem Hanricxs van der Ryt ende Claeus soone wylen
Cornelis Claeuss van Doiren ende Peter soone wylen Ghysbert
Driessen gecommitteerden totter policien des dorps van Vechel
hebben vuyt crachte van haare naeburen des voirscreve) dorps
innegenoemen Rutgers soone Jan Rutten in henre gemeynten die te
gebruycken gelyck een ander gemeyn naebuer van Vechel alleen mit
weyen opdrivende ende affdrivende daer op ende aff alle dage
twee peerden ende vyff coeyen off voer die twee coeyen vier
leger hooren beesten te moegen laten gaen die egheen voeyen en
syn die calver gehadt hebben ende een calff binnen het jair audt,
ende dat soo lang Rutger voirscreven inder menschelycker formen
leven sal ende nyet langer.”
R29,
fol. 461 (23-6-1579)
Schepenen en gezworenen met 3 bijwonende naburen hebben
toegestaan aan “Ariaen Dirck Hanricxs Everts ende Jan syn
brueder te hebben die verschappen (= weerschap) ende ‘t gebruyck
op onsen gemeynten van Vechel wuyt enen huyze, hostat ende hoff
gelegen binen die prochien van Vechel ten plaetsen genoempt in
die Hantvoertsche tiende nieus genoempt die Schorferhoeve,
liggende voor die duerre van den auden voerhuijse tusschen
erffenisse toebehorende Cleophas Willemss die Moler mit meer
anderen ter eener syden ende ook dat een eynde, ende metten
andere syden tusschen erffenisse Arianis ende Jans voorscreven,
schietende metten andere eynde op die gemeynjt aldaer. Ende
sullen nw voertaen van desen erffenisse voirscreven alleen met
eene voeringe ofte een gebruijck mit hunne beesten onse gemeynt
moegen gebruycken met veyn torffen in allen manyeren gelyck een
ander naegebuer ende sall met ons schieten ende genieten in onse
lasten ende bede ende commer helpen geven ende betaelen mit alle
gebuerlycke rechten met hennen bywoenende naegebueren te
volbrengen ende te betaelen.”
R29,
fol. 859 (17-10-1583)
De
geburen hebben verkocht aan Jan, zoon van wijlen Jan Dirck Jan
Willemssoen van der Haegen 12 roeden van de gemeint, gelegen “by
‘t Erde by die by de Grodonck, by zynen alderen voenhuyze
voirscreven, ende dese gemeynte te moegen betimmeren ende daer
nw voertaen een voenplaetse aff te maecken ende nemen die selven
Jan in ende onder onse protectie om een prochiaen van Vechel te
worden, soo wel int geestelijck als int werlicke ende gunnen
ende verlenen den selven Jannen zynen erffen ende naecoemelingen
die verschappe (= weerschap) van deser voenplaetse onse gemeynte
te gebruycken soe in weijen, torffen ende anderssins, hem te
reguleren nae onser carthen ende previlegie ende onse geboeden
ons van onsen genedigen heer van den lande van Brabant verleent
gelyck een ander naegebuer van Vechel doet ende met ons te
schieten ende te genieten te gelden ende te betaelen in alle
coenincx beden ende in alle lasten, commeren ende exactien ons
daegelyckx overcoemende egeen vuyt gescheyden off gesundert.”
R30,
fol. 219 (25-5-1585)
De
geburen hebben “ingenomen Gerit Jan Lambertss oft zynre
erffenisse om onse gemeynte van Vechel te mogen gebruycken met
zyne beesten te wetene alle jair met vyff coeyen ende twee leech
beesten ende twee paerden ende oick een vuelen, soe lange als de
merye suijckt, ende zyne vercken behoudelic dat hy die moet
ringen. Noch dat Gerit voerscreven zyn schapen sal moeten laten
gaen opt Sant achter d’Eerde.”
“Mit
vooerwaerde oft Gerit voerscreven meer leech beesten opten
voerscreven gemeynte (..)hte dan die twee voerscreven, soe
sullen die geestimeert worden (..) leech beesten voer een koey,
ende aent getal van de voerscreven vijff gecorth worden.” Gerit
betaalde er 160 gulden voor.
R30,
fol. 711 (19-5-1587)
De
geburen “hebben ingenomen Jasperen Jan Peters in deser vuegen
naevolgende, te weten dat Jasper voerscreven sal woonen tot Uden
ende onse gemeynte van Vechel ter zyden van Uden sal mogen
gebruycken met zyne beesten een jaer lanck, beginnende op datum
van huyden, ende sal noch die voerscreven Jasper synen ecker
onder Vechel, te weten sijn gedeelte van alsulcken erffenisse
als hij daer heeft liggen, mogen gebruycken ende by den
naegebueren van Vechel binnen den voerscreven jaere blyven
ongeset ende onbecommert soe in beden, contributien ende alle
gemeyne dorpslasten.” Jasper betaalde er 20 Carolus guldens
voor.
R31,
fol. 497 (8-12-1592)
De
geburen hebben verkocht aan Evert Henricx een plack gemeijnte
groot 25 roeden, gelegen ter plaatse genoemd Lochtenborch “naest
zyne andere erffenisse achter de schuere aengemeten”. Met het
recht om “op dese voerscsreven erffenisse te mogen timmeren ende
om hier van een woonplaetse te maecken, gunnende denselven ende
zynen nacomelinge onser gemeynten van Vechel te mogen gebruycken
in weijen, torven ende previlegien ende onser geboden ons van
onsen genedigen heere van den lande van Brabant verleent gelyck
andere naebueren van Vechel doen ende met ons te schieten ende
genieten, te gelden ende te betalen in allen conincx beden ende
in alle lasten, commeren ende exactien ons dagelix overcomende
egeen wtgescheyden oft gesundert”.
R51,
fol. 35 (6-2-1654)
De
geburen hebben verkocht aan Michiel Michielsse Houbraecken "enen
seeckeren plack gemeijnte, gelegen tot Vechel bij het Eerdt,
groot 3 lopens en 20 roeden". “Onder laste dat den selven cooper
in de gemeijnte van Vechel nijet en sall mogen weijden beesten,
wel te moghen reguleren om te verdinghen voor het weije van
sijne beesten, gelijck ander naegebueren woonachtich onder Eerde.”
Een
aantal inwoners van Eerd behoorden tot Sint-Oedenrode en hadden
geen gebrukskrechten in de Veghelse gemeint. Zij kodnen die
rechten wel kopen. Voor dat doel werden er op gezette tijden
zittingen - "dingen" genaamd - gehouden in Eerde. De oudste
vermelding daarvan komt uit de rekening van hertogelijk
rentmeester Tielman van in of kort na 1340.
In de achttiende eeuw ging
het om 164 balkcijnzen. Er was sprake van enkele splitsingen,
zodat het oorspronkelijk aantal balkcijnzen in 1310 rond de 150
geweest zal zijn.
Het
aantal belastingplichtigen in Veghel in 1374 was 153, de armen
werden daarbij niet meegeteld. In 1438 waren er 172 relatief
welgestelden en 101 armen. Hieruit mogen we concluderen dat de
armen, bijvoorbeeld lieden met slechts een paar geiten, in
1310 ontzien werden bij de omslag voor de cijns van de gemeint.
Ook kunnen er lieden
geweest zijn die de gemeint niet gebruikten, bijvoorbeeld omdat
ze op een andere manier de kost verdienden. De balkcijnzen vormen
dus een momentopname van het aantal en de plaats van de meer welgestelde Veghelse
boerenhuizen in 1310.
Tot slot, hoe komt de cijns
aan zijn naam Ballingcijns? Cijnzen werden in de regel genoemd naar degene
aan wie de cijnzen betaald werden. In Veghel vinden we
bijvoorbeeld de Heylisemcijns, de Berlooscijns, geburencijnzen
en domeincijnzen. De ballingcijns ontstond in het midden van de dertiende eeuw. De geburen van Veghel betaalde
deze cijns aan de ontvanger van de hertog in Den Bosch. Tot aan
het einde van de twaalfde eeuw waren daar de functies van schout
en rentmeester nog in een persoon verenigd. Die persoon werd
villicus of meier genoemd, soms "richter", soms scultetus
(schout) en soms ook baljuw.
De vermeldingen waarin
sprake is van een baljuw zijn:
De abt
van de abdij van Sint-Truiden klaagde in 1254 dat de inwoners
van zijn nabij Lommel gelegen domein wegvluchtten naar Lommel en
Oerle. De abt klaagde dat de baljuw van de hertog de
inwijkelingen niet terugstuurde. (Steurs,
Naissance, 328-330; Pirenne, Polyptyque, 218).
Verder wordt in 1288 van enkele plaatsen geschreven dat zij
gelegen waren in baiulatu de Bus[co]du[c]is, ofwel het
baljuwschap van ‘s-Hertogenbosch. (Camps, ONB I, 533-534
nr. 430 d.d. 1288 april 29.)
Zou de naam
"ballingcijns" afgeleid kunnen zijn van "baljuwcijns"? De -ing
vervoeging is niet ongebruikelijk bij personen. Een Knodeling
was iemand die een Knode was, (lid van de familie Knode), een
woesteling is iemand die woest is en een vreemdeling is een vreemde
eprsoon. Zou een balling dan iemand zijn die baljuw was?
Een
alternatief is de afleiding van "banneling", of de familienaam
Balling. Taalkundig voelt dat beter aan, maar historisch is dat
niet, of heel moeilijk in te passen in wat er bekend is over de
Veghelse ballingcijnzen.
Martien van Asseldonk
Met dank aan Karel
Leenders voor het mee nadenken over de ballingcijnzen. Bronnen: Martien van Asseldonk,
‘De Helmondse cijnsregisters en de balkcijns’, in: van
Vehchele tot Veghel 8 (1988) nr. 24, 3-14. De inzichten in
dit artikel zijn nu aangepast. M.M.P. van Asseldonk
De
Meierij van ’s-Hertogenbosch. De evolutie van plaatselijk
bestuur, bestuurlijke indeling en dorpsgrenzen ca. 1200-1832
(Oosterhout, 2002);
Martien van Asseldonk, ‘s Hertogs tienduizend bunders. Het
cijnsboek van de hertog van de Meierij van ’s-Hertogenbosch van
1340. Analyse en bewerking.
(Met bewerkt
databestand.) (Brabants Historisch Informatie Centrum, februari
1998), ook op internet gehost door Karel Leenders; googelen op "cijnsboek
1340".) |