In
de nagelaten collectie van Baron van Leefdael bevinden zich nog
niet eerder gepubliceerde afschriften van zes oorkonden over de
heerlijkheid Jekschot die een nieuw licht werpen op
de opstand
van de Rooise boeren in 1363. Wie was deze Van Leefdael?
Philips,
baron van Leefdael werd omstreeks 1610 geboren, als zoon van Jan
van Leefdael, heer van Waalwijk en Beek. Op 21 december 1633
kwam hij in het bezit van de hoge, middelbare en lage
heerlijkheid Waalwijk en Beek. Op verzoek van allerlei adellijke
families leverde Van Leefdael informatie over hun voorouders en
bezittingen. Zijn kennis verkreeg Van Leefdael uit de
bestudering van grafzerken en rouwborden in kerken, uit
kwartierstaten die adellijke jongedames moesten overleggen om
toegelaten te worden tot een adellijk stift en uit gesprekken
met vertegenwoordigers van adellijke geslachten. Veel maakte
veel afschriften van archiefstukken, of liet die maken.
Zijn
belangstelling ging ook uit naar de geschiedenis van de Meierij
van 's-Hertogenbosch. Over de meest uiteenlopende onderwerpen
verzamelde hij materiaal om te zijner tijd een zeer uitvoerige
publicatie over de Meierij te kunnen samenstellen. Rond 1645 was
zijn Beschrijving der Meierij van 's-Hertogenbosch in
concept gereed met een schat aan informatie over fundaties,
heerlijkheden, kastelen, kerken, kloosters en kapellen. Tot een
uitgave kwam het echter niet. Pas driehonderd jaar later werd
het manuscript door A.F.O van Sasse van Ysselt herontdekt en
gepubliceerd. Op 18 april 1681, overleed Van Leefdael te Delft
en werd te Voorburg begraven. Ook over Jekschot schreef Van
Leefdael enkele paragraven voor zijn “beschrijving”.
“Jecschot gheleegen tusschen St. Oeden Rode, Erp, Vechel ende
Lieshout is eene heerlijckheijdt ende jurisdictie met leege en
middel op syn eijgen selven, hebbende schout, scheepen, vorster,
leenboeck ende chijnsboeck met sulcke gerechticheyt dat degeene
die hunnen chijns ten behoorlijcken tijden en daeghe niet en
betaelen moogen paratelycken gheëxecutert worden [d.w.z.: het
goed mag verkocht worden] sonder vordere richter te kennen in
alle steeden ende dorpen gans Brabant door, alles naer wtwijsen
der caerten ende brieven van donnatie daer van ghegeeven van
hertogh Jan den derden a(nn)o (.. niet ingevuld) aen Willem de
Cruydenaer in recompense van sijne diensten aen den voorsc(reven)
hartoge ghedaen, behoudelijcx de jurisdictie van lijf en lit die
den hartoge reservert. Alhier is ghelegen seekere motte daer een
huys weleer gestaen heft, alles met het geene voorsc(reven) is,
met 4 hoeven, landerije ende groot district van heyde toe
behoorende joff(rouw)e Anna van Hambroeck. Behoorende dese
plaetse aengaende het gheestelyck onder de parochie van St.
Oeden Rode. Hebbende eertyts daer ghestaen eene capelle van St.
Huybert.”
Interessant is dat Van Leefdael schrijft dat er de tijd dat hij
aan dit handschrift werkte, dat zijn de jaren rond 1640 een motte gelegen
was in Jekschot. Het huis in Jekschot werd in of rond 1311
gebouwd en dat is te laat voor een motteburcht. Op latere kaarten en
volgens ooggetuigen uit 1985 waren er rond 1900 nog restanten
van een gracht zichtbaar. Als men het zand uit die gracht in het
gebied omsloten door die gracht had gegooid, dan stond het huis
van de heer op een verhoging. Het puin van het verwoestte huis
zal nog voor wat extra verhoging gezorgd hebben. Dat kan de
indruk van een motte gewekt hebben. Een echte motte
zal het wel niet geweest zijn.
Het huis van de heer werd in 1363 door boze boeren “nedergeworpen”.
Toen in 1440 de hoeve Leijenborch, bij het huis van de heer
staande,
verpacht werd, moest de pachter 6 voer turf leveren in Den
Bosch. Kennelijk woonde de heer van Jekschot toen in Den Bosch,
zodat het niet zeker is dat het huis in 1363 herbouwd is.
Wiro Heesters schreef in 1971: "Toen het slotje rond 1580 door
krijgsvolk werd verwoest, droeg de toenmalige eigenaresse,
Adriana Dobbelsteyn, de rechten van dit huis te Jekschot over op
haar huis in de Oude Vrijheid, de Pas Bogaert. Het slotje op
Jekschot werd niet meer herbouwd, en de plaats waar het gestaan
heeft is nog onzeker.” Het is onduidelijk of Wiro Heesters zich baseert op bronnen, of - meer waarschijnlijk - dat hij
aanneemt dat het huis in 1580 pas verwoest werd.
Hij schrijft immers
niets over de verwoesting van het huis in 1363. Rond 1640 stond er
volgens Van leefdael in elk geval geen huis van de heer meer op
Jekschot.
Ook Wiro Heesters schreef in 1971 ook over de Jekschotse kapel: “Ook wordt
er wel eens gesproken over een kapel, toegewijd aan St. Hubert.
In de gegevens over het dekenaat Woensel uit de 15-de en 16de
eeuw wordt deze kapel niet vermeld en er is dus geen vaste
geestelijke met benificie aan verbonden geweest. Ook de plaats
van deze kapel is niet bekend." Behalve bij Van Leefdael is geen
andere vermelding van deze kapel bekend, zodat Heesters Van Leefdael
wel als bron gebruikt zal hebben. Het was
waarschijnlijk een “kasteelkapel” staande binnen in het huis van de
heer. St. Hubert was ook de datum waarop de cijnsmannen van
Jekschot elk jaar hun cijns moesten komen afdragen. Dat geeft
enige steun aan de vermelding door Van Leefdael.
Van de 4 hoeven op Jekschot die er volgens Van Leefael rond 1640
stonden, stonden er 3 op het Veghelse deel van Jeschot, en een
bij het voormalige huis van de heer in het Rooise deel van
Jekschot. Volgens
een verklaring voor de Rooise schepenen op 20
juni 1650 waren van de Rooise hoeve toen twee hoeven gemaakt.
Bronnen:
J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën.
Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders.
Deel 3 (Uitgeverij Boom en Stichting Brabantse Regionale
Geschiedbeoefening, Amsterdam/Meppel 1995);
Wiro Heesters, ‘De Heerlijkheid Jekschot’, in: Heemschild,
(nov. 1971) 61-62.
Martien
van Asseldonk
|