De Baecxhoeve was gelegen op een hooggelegen
terrein aan de westzijde (Zijtaartse kant) van de Aa. Het
bijbehorende huis stond aan een door twee kleine waterlopen
begrensd akkercomplex, ‘Den Grooten Acker’ genaamd, aan
het uiteinde van een van die waterloopjes. Tot het goed behoorde
ook langs de Aa gelegen beemden. Een bos in ‘Den Grooten Beemd’
heette ‘De Pettelaar’. Zie de
kaart met de grenzen van
het leengoed en
de kaart van
De Geus uit 1816 waarop de waterlopen en het bos getekend
zijn.
Weinig mensen zullen beseffen dat het
oudste deel van Zijtaart eertijds langs de Aa gelegen was. In
Zijtaart is van de Aa is immers niets meer te zien, nadat rond
1825 de Zuid-Willemsvaart gegraven werd. Bij de aanleg van dit
kanaal werd het leengoed doorsneden. Als men nu de langs de
Zuid-Willemsvaart gelegen weg tussen Zijtaart en Keldonk volgt,
dan ligt het restant van het oude leengoed De Baecxhoeve ter
hoogte waar - komende vanaf Zijtaart - de verbreding van de Zuid-Willemsvaart ophoudt.
Grootte
Voor
de grootte van het leengoed dienen we de grootte van de
overgebleven percelen aan weerszijden van de Zuid-Willemsvaart
optellen met de rond 1825 voor de Zuid-Willemsvaart aangekochte
percelen. Het leengoed was volgens die optelling 9,4 hectare
groot, omgerekend in de oude maat was dat 7,1 bunder. Het
maatboek van 1792 heeft als grootte 7,4 bunder (ofwel 9,8
hectare).
Ouderdom
Tot in de veertiende eeuw gold voor dit
leengoed het recht van Sint-Oedenrode. In de twaalfde eeuw was
Sint-Oedenrode het centrum van een graafschap met eigen
rechtsregels. Leengoederen waarvoor het recht van Sint-Oedenrode
gold werden in leen gehouden van de heer van Sint-Oedenrode. In
de loop van de 12de eeuw nam de graaf van Gelre de
rechten van de heer van Sint-Oedenrode over, en in 1231 volgde
de hertog van Brabant op zijn beurt de graaf van Gelre weer op. De Baecxhoeve
zal eertijds een leengoed van de graaf van Rode (Sint-Oedenrode)
geweest. Toen de hertog van Brabant in 1231 het graafschap
Sint-Oedenrode verwierf, werd hij ook leenheer van de ‘Rooise
lenen’, waaronder de Baecxhoeve. Na 1231 was De Baecxhoeve een
leengoed van de hertog van Brabant. Omdat het leengoed rond 1190
al bestond werden er ook geen
cijnzen uit
betaald aan de heer van Helmond of de hertog van Brabant.
Organisatie van
grondbezit
In de elfde en twaalfde eeuw
was de meeste grond nog in hand van grootgrondbezitters, die het
land lieten bewerken door lijfeigenen. Aan de westzijde van de
Aa ter hoogte van Zijtaart zijn een paar van dergelijke grote
landbouwbedrijven uit vermoedelijk de elfde en twaalfde eeuw te
reconstrueren, zoals de hoeve Zijtaart en de Baecxhoeve. Naast
en bij deze grotere landgoederen lagen veel percelen die
mogelijk in handen waren van kleine grondbezitters. In de
twaalfde en dertiende eeuw veranderde het exploitatiesysteem.
Horigen kwamen vrij, en grond werd voortaan veelal gepacht door
kleine vrije boeren, die ook zelf steeds meer (vaak kleinere)
ontginningen aanpakten. In de veertiende en vijftiende eeuw
werden soms nog wel grotere landgoederen gesticht, zoals
Logtenburg en Krijtenburg, maar de kleinere uitgiften zijn dan
numeriek in de meerderheid.
De oudste eigenaren en de namen van
het leengoed
De oudste vermelding van het leengoed bevindt zich
in het hertogelijk leenboek dat in 1312 werd aangelegd en luidt
Henricus Wolf, tenet apud Perlaer, ofwel: Henricus Wolf
houdt [in leen goed] bij Perlaer. In de marge staat: Vechele.
De naam ‘Perlaer’ verdwijnt vrij snel uit de bronnen. Wel is
opvallend dat tot de aanleg van de Zuid-Willemsvaart het perceel
bos dat tot de Baecxhoeve behoorde nog ‘Pettelaer’ genoemd werd.
In 1749 werd dat perceel omschreven als ‘land en houtvelt,
leggende rontsomme in synen sloot, genoemd den Pettelaer’. Een
vermelding uit 1791 luidt: ‘een houtbosse in den Grooten Beemt,
genaamd den Pettelaer’, groot ca. 50 roeden. Het is mogelijk dat
de oudste naam ‘Perlaer’ een verbastering is van ‘Pettelaar’.
Betwistte rechten
Volgens
het hertogelijk leenboek verkocht Henrick van Baecks het
leengoed op 8 februari 1496 aan Jan van Erpe. In het volgende
leenboek staat aangetekend dat Jan van Berckel beweert dat hij
de leenman van de Baecxhoeve is en niet (langer) Jan van Erpe.
Jan van Berckel zou het leengoed van Jan van Ammelrode (of
Ammerzode) gekregen hebben, ter gelegenheid van zijn huwelijk
met diens dochter Lijsbet. De hertogelijk ambtenaar schrijft in
het leenboek: ‘maer ick en vinder egheen bescheet af.’
De claim
van Jan van Berkel wordt ondersteund door een verklaring van 21
november 1562 die bewaard bleef in het Rechterlijk Archief van
Veghel. Mary dochter wylen Hanricx Janss van Wetten verklaarde
toen dat haar vader ongeveer 50 jaar geleden (dat is rond 1512)
‘die Baecxhoeve op Sytart’ gepacht had van Jan van Berkel en
later van Jan van Baexen die getrouwd was met joffrou Marie van
Berkel.
Symon Hanrick Vervest verklaarde dat 33 of 34 jaar
geleden (dat is rond 1528-1529) zijn broer Dirck 3 of 4 jaar in
Zijtaart woonde, op de hoeve van Marie van Berckel, weduwe van
wijlen Jan van Baecx. Hij was een keer met zijn broer meegeweest
naar ‘Boegen’ in het Land van Cuyk om de pacht aan de weduwe van
Jan van Baecx te betalen.
De volgende leenman kennen we uit het
hertogelijk leenboek: Peter van Berckel, zoon van Jan van
Berckel, verheft het leen op 31 augustus 1531. Hierna koopt
Peter zoon van wijlen Henrick Heymans het leengoed van Peter van
Berckel en hij verheft het leen op 31 juni 1550.
Dan gebeurt er
iets vreemds. Na de dood van Peter van Berckel en zijn vrouw Josyne van Eyck erft hun dochter Jouffrouwe Marie van Berkel het
leengoed, ondanks dat haar vader het goed in 1550 al verkocht
had. Jouffrouwe Marie verheft het leengoed op 13 augustus 1561.
Hierna moet er een geschil ontstaan zijn over de vraag wie nu
eigenlijk het goed in leen hield. De hiervoor genoemde
verklaring van 21 november 1562 die werd afgelegd op verzoek van Joffrouw Margriet Monincx, weduwe van Peter van Berkel en haar
kinderen zal met die verschillende claims samenhangen.
Peter Heymanss, die het goed in 1550 kocht, heeft zijn rechten met
succes verdedigd. Zijn erfgenamen verkopen het leengoed aan
meester Henrick de Bye, die het leengoed op 19 februari 1586
verheft. Na hem wordt het goed geërfd door zijn zoon meester
Lambrecht de Bye. Hij verheft het leen op 30 maart 1612. Op 17
augustus 1646 verheft Johan Verwijen de Baecxhoeve, die hij kort
daarvoor gekocht had. Niet lang nadat hij de Baecxhoeve gekocht
had, verkocht Johan Verweijen de helft van deze hoeve aan Arien
Hendrick Arienssen. Arien verheft zijn deel op 12 februari 1647.
Op 9 oktober 1648 koopt Arien ook de andere helft, en hij
verheft dit deel op 22 februari 1651. Hierna zijn beide delen
van het leengoed weer in één hand, maar in het leenboek blijven
ze als twee halve lenen geadministreerd.
Arien was getrouwd met Heijltjen dochter van Antonis Cornelis. Na zijn overleden
hertrouwde zijn weduwe met Adriaen Jan Hendrix, die beide
helften van het leengoed op 22 december 1666 verheft. In 1682,
bij de verdeling van de nalatenschap van Arien Hendrick Ariensen,
wordt de Baecxhoeve verdeeld onder zijn drie dochters Lijsken,
Hijlken en Maijken. Voor de eigenaren en leenmannen zie
ook de beschrijving van de
percelen.
Bron: Martien van
Asseldonk, 'Het hertogelijk leengoed De Baecxhoeve. Aflevering
1', in: Van Vehchele tot Veghel, 85 (mei 2006) 19-29;
idem, 'Het hertogelijk leengoed De Baecxhoeve. Aflevering 2',
in: Van Vehchele tot Veghel, 86 (september 2006) 17-24. |