In het oudste
cijnsboek van de hertog van Brabant van 1340 staat dat de
nageburen van
Vechghel een cijns van 12 nieuwe penningen betaalden, voor 20 bunder genaamd Bersmanshove, gekocht van
heer Johannes van Caetsenhoven. Uit de betaalaantekeningen in de
marge van het cijnsboek blijkt dat deze cijns vanaf 1342 betaald
werd. Het is mogelijk dat de inwoners van Veghel in of kort voor
1342 dat perceel gekocht hebben. Ze kunnen het ook al wel wat
langer gehad hebben, en om de een of andere reden in 1340 of
1341 niet betaald hebben. De koop kan wel op vrijwel zeker op na
1314 gedateerd worden, omdat de hertog zijn peellandse cijnzen
in 1314 aan de heer van Helmond schonk en de inwoenrs van Veghel
deze cijns aan de hertog betaalden, niet aan de heer van
Helmond.
Het cijnsboek uit 1646 schrijft: "de geburen van Vechell
sijn schuldich aen den hertoge van Brabant ter cause van 20
bunder gemeijnte, voortijts geheeten Beersmans Hoeve, van den
Hertoge van Brabant vercregen op recognitiecijns van" 12 nieuwe
penningen.
Het gaat
hier om 20 bunder die ergens voor 1343 in handen was van een
zekere Beersmans (ofwel Van Beers). In 1342 of misschien wat
eerder verkocht Johannes
van Caetsenhoven (ofwel Van Kaathoven) deze 20 bunder met
toestemming van de hertog aan de inwoners van Veghel. Die
betaalden daar voortaan een jaarlijkse cijns voor aan de hertog.
Van Caetsenhoven deed dus afstand van het goed ten behoeve van
zijn landsheer, de hertog van Brabant, die het perceel
vervolgens aan de inwoners van Veghel uitgaf.
Van de betreffende 20 bunder ontbreekt hierna elk
spoor, kennelijk is die bij de Veghelse gemene gronden
gevoegd. Hieruit mag geconcludeerd worden dat de 20 bunder in
1343 nog onontgonnen wildernis was. In het
hertogelijk cijnsboek van 1340 komt
nog een andere
cijns voor betaald voor "Bersmans Hove". In 1646 wordt
die cijns omschreven als:
"vuyt een stuck ackerlants genoempt de Beersmans Hoeve, oft
Cauwenoirt, groot ontrent een maldersaets, gelegen onder Vechel
aen die Heyde." Hieruit volgt
dat de Beersmanshoeve ergens in het huidge Mariaheide gezocht
moet worden.
Lange tijd had ik geen idee waar dat dan geweest
zou kunnen zijn. Bij de reconstructie van dit gebied vond ik de
veldnaam Cauwenooirt op twee plaatsen, onder andere grenzend aan de Grote
Hintelt. Toen viel bij mij het kwartje: de Beersmans Hoeve was
het deel van de Veghelse gemeint dat de Grote Hintelt genoemd
werd. In 1832 was de Grote Hintelt nog steeds gemeentegrond.
Een van de meest opmerkelijke
bevindingen in de recomstructie van Veghel zijn enkele
grootschalige gronduitgiften, zoals die op bovenstaande kaart.
Een ander voorbeeld is het goed
Langvelt op het
Ham. In beide gronduitgiften werd een groot deel leengoed van de
hertog: de Poederveldse
Hoeve en het
goed Langvelt. Die lenen worden al in 1312 genoemd,
dus we weten zeker dat deze gebieden al voor 1312 van de gemene
gronden uitgegeven waren. Vanaf rond 1190 werd een jaarlijkse
cijns betaald voor percelen die men van de gemene gronden kocht.
Zowel het hier getekende gebied als het Langvelt waren cijnsvrij.
Deze gebieden waren in 1190 dus al in particulieren handen.
Er is nog niet veel
bekend over de organisatie van het grondbezit in de twaalfde
eeuw. Archeologen vinden "zwervende erven": boerderijen die elke
generatie verplaatst werden, vermoedelijk omdat de akkertjes
uitgeput raakten en men geregeld een nieuw stukje bos ontgon. Door sterke
bevolkingsgroei namen in de twaalfde eeuw de vruchtbare bosgronden
af, veel van deze gebieden waren
in meer permanente akkers veranderd. Een ander gevolg van de
bevolkingsgroei was dat het voor grootgrondbezitters goedkoper
werd om arbeiders te huren dan om horigen te onderhouden. De
horigen kwamen in het laatste kwart van de twaalfde eeuw en
eerste helft van de dertiende eeuw vrij. Het aantal vrije boeren
nam sterk toe. Die hadden behoefte aan lapjes eigen grond. Dat
zette de landsheer, dat was toen de graaf van Gelre, er toe aan om
voortaan een cijns te vragen voor stukjes grond die van de
gemene gronden ingenomen werden.
Hoe passen die grote uitgiften in dit
plaatje? Een ding is duidelijk: de percelen werden in grote
blokken aan grootgrondbezitters verkocht, niet aan kleine
boertjes. Een paar van die
blokken werden hertogelijke leengoederen en die bleven daarom
hun oude samenhang houden. Andere blokken versnipperden in de
loop der eeuwen. Ten noorden van de Poederveldse Hoeve wordt in
1382 en 1428 de Lyntermans Hoeve vermeld. Vermoedelijk was ene
Lynterman enige tijd eigenaar van dat blok. De Beersmanshoeve, later
Grote Hintelt, sluit naadloos aan bij de
andere grote kavels ten zuiden ervan. De oostgrens van de
Beersmanshoeve is onduidelijk. Aanvankelijk dacht ik dat er een
regelmatig trapziumvormig blok verkaveld was. In dat geval was
de Beersmanshoeve volgens het kadaster iets meer dan 18 bunder groot (1
bunder voor 1.34 hectare gerekend.)
Later ontdekte ik dat het blok ten
noorden van de Beersmanshoeve tot aan de Beekgraaf ook in
dezelfde periode uitgegeven is, al dan niet tegelijkertijd. De
oostelijke grens van dat noordelijke blok sluit niet aan bij het
trapeziumvormige blok op bovenstaande tekening. Dat die grens
iets westelijker gesitueerd moet worden blijkt uit het punt tot
waar de Beekgraaf gekanaliseerd was, en bocvendien werd iet ten
oosten van die grens in het midden van de zestiende eeuw het
Heijs capelleke gebouwd, waarschijnlijk op gemeentegrond. Als
dat noordelijke blok tegelijkertijd uitgegeven is met de meer
zuidelijk gelegen blokke - en daar ga ik vooralsnog van uit -
dan zal de oostelijke grens van de Beersmanshoeve in het
verlengde van de oostgrens van het noordelijke blok gelopen
hebben (zie bovenstaande tekening). In dat geval was de
Beersmanshoeve ongeveer 17 bunder groot.
Het ging om een
georganiseerd initiatief. De blokken ten westen van het hier besproken gebied
werden in dezelfde tijd uitgegeven, en deze waren grotendeels
verdeeld in blokken van precies 1 bunder. Er is dus een
landmeter aan het werk geweest. Bovendien blijkt de plaatselijke
bunder, later Bossche bunder genoemd, in de twaalfde eeuw al te bestaan
(of een maat die daar erg
op lijkt). Verder is aannemelijk dat men toen
ook sloten heeft gegraven om de waterafvoer te verbeteren. Het
was een drasssig terrein, en het gebied bleef ook na het graven
van die sloten op veel plaatsen nog nat. De naam Poederveld zou
naar water verwijzen. Uit de geschiedenis van de individuele
percelen blijkt dat grote delen van het gebied eeuwenlang heide
gebleven zijn.
Wie nam het intiatief van die
georganiseerde uitgifte? Dat dit het werk was van een bepaalde
grootgrondbezitter ligt niet voor de hand. Op de een of andere
manier lijken er een stel samengespannen te hebben. In dat geval
ligt bemoeienis van de landsheer, de graaf van Gelre, in de rede.
Bewijzen daarvoor ontbreken. De oudst bekende bemoeienis van de
graaf van Gelre met de gemene gronden dateert pas van rond 1190, toen hij de cijnzen
voor gronduitgiften invoerde. Verder terug in de tijd,
rond 1130, komen we bij de heren van Rode terecht.
Vooralsnog houd ik de datering van deze georganiseerde uitgifte op ergens in de periode 1150-1190.
Wie waren die grootgrondbezitters?
Het waren in elk geval geen welgestelde Bosschenaren, om de
eenvoudige reden dat Den Bosch toen nog niet bestond. Lyntermans en de oudst bekende leenman van de Poederveldse Hoeve:
Henricus, genaamd Van Bille Van Liewis zijn geen namen die later
in Veghel vermeld worden. Het leengoed Lankveld was in 1312 in
handen van de inheemse Veghelse - Erpse familie Van Erp. Het kan
deels om plaatselijke grootgrondbezitters gaan en deels om lieden
van elders.
Dergelijke grote uitgiften zijn te
begrijpen in de tijdsgeest van de twaalfde eeuw. Het
grootgrondbezit was nog minder uiteengevallen, er waren nog
minder vrije boeren en grootgrondbezitters waren machtig. Die
macht taande daarna. Vanaf rond
1190-1230 begonnen de vrije boeren zich met het beheer van de
wildernis te bemoeien. De wildernis werd van groter belang voor
de landbouw voor de
productie van mest: het
weiden van vee en halen van strooisel. Men werd zuiniger op de
gemene gronden. Met
de grote georganizeerde gronduitgiften was het vanaf het begin
van de veertiende eeuw voorlopig gedaan.
De duiken pas in de tweede helft van de achttiende eeuw weer op.
In de tussentijd waren er in Veghel wel wat kleinschaligere georganiseerde
intiatieven, zoals de blokken heide die men na afloop van de
Tachtigjarige Oorlog, in 1650, verkavelde.
Een van de voorgestelde betekenissen
van de veldnaam "Hintelt" is doorgang, of weg. Gezien de
liogging van de Grote en Kleine Hintelt is dat is een
aannemelijke verklaring. Door de aankoop van deze percelen door
de inwoners van Veghel ontstond er een doorgang voor de huizen
op het Ven naar het grote heidegebied tussen de Hei (nu
Mariaheide) en het Havelt. Bij de uitgiften van deze vlokken in
vermoedelijk de tweede helft van de twaalfde eeuw was dat
probleem nog niet zozeer aan de orde. Men kon er aan de
noorzijde omheen wandelen. Maar toen ook dat gebied werd in de
periode 1190-1314 verkaveld en verkocht was, werd de omweg om
dat oostelijk heidegebied te bereiken wel heel erg lang.
De inwoners zochten naar een
oplossing voor dit probleem,. Die oplossing werd gevonden in de
aankoop van de Hinyelt in 1342 of misschien al wat eerder. Het initiatief voor de koop van
de Hintelt zal dan door de inwoners van Veghel genomen
zijn. Die kregen daarbij steun van de hertog van Brabant, die
bemiddelend opgetreden kan hebben.
Links van de Grote Hintelt, lag
de
Kleine Hintelt. Daar is waarschijnlijk hetzelfde gebeurt.
Klik
hier voor dat verhaal.
Martien
van Asseldonk |