BHIC, toegang 7698 inv. nr. 126, burgemeestersregister
Veghel d.d. 14-6-1845 |
|
Adriana van Hommel, weduwe van Johannes
Keijzers, kroeghoudster in de Kempkes verklaarde: Op 10
juni 1845, ’s middags rond 6 uur kwam haar 7-jarige zoon
Peter bont en blauw en schreeuwend van de pijn binnen.
Hij had die dag als koewachter zijn werk gedaan in het
zogenaamd Kempkes broek. Hij zag een eend zwemmen in de
sloot, maar ook het hondje van Peter zag de eend en ging
er blaffend achteraan. Ons koehoedertje liep met zijn
hondje mee. Hendricus Vermeulen, die boerde en woonde op
de Kempkes, zag het en pakte een stuk hout en sloeg onze
Peter op armen en buik. Twee meisjes, Petronella en
Arnoldina Vervoort (12 en 14 jaar) zagen wat er
gebeurde.
Het zoontje huilde naar huis. De moeder
toog op hoge poten naar de Kempkes om Vermeulen aan de
tand te voelen. Ze ging voor Henricus staan en vroeg:
“Is uw eend weer thuis? Ik ben hier gekomen, om wanneer
hij vermist is u dezelfde te betalen”.
Henricus Vermeulen zei daarop: “Ze is
weer terecht.”
De weduwe: “Gij hebt mijn jongen
grondig geslagen.”
Vermeulen: “Ja dat heb ik, maar ik
was zeer boos en dan doet men soms iets waarover men
naderhand berouw heeft”.
Bij het tweetal stonden Willem Verhoeven en Theodorus
van der Heijden, meerderjarige manspersonen, tegen wie
de weduwe zei dat ze hun als getuigen zou nemen en ging
vervolgens weer naar huis. Ze rapporteerde het voorval
aan de burgemeester.
|
Rechtbank Den Bosch BHIC
toegang 22 inv. 74 rol 101 |
|
Op 25 september 1845 stonden voor de rechtbank in Den
Bosch terecht 1. Martinus Pepers, 28 jaar. 2. Gerard
Pepers, 22 jaar en 3. Lamberdina van Hirtum, geboren te
Schijndel, huisvrouw van Martinus Pepers. Allen
arbeiders wonende te Veghel. Ze hadden de volgende
inbraken gepleegd, ook te Zijtaart:
-
Een grote koperen ketel met ijzeren
hengsel bij Johannes van der Sanden, koopman te Veghel.
Daar ook een paar zoutzakken, 2 boterdoekjes en een stuk
van een slaaplaken. Het een en ander stond in de tuin
welke rondom met een haag was afgezet. Op 31 december
1844 waren deze goederen, via een gemaakt gat in de
doornheg, aldaar gestolen. Koperslager Johannes
Beltonville verklaard dat bij zijn huis in Den Bosch van
Gerard Pepers, een grote koperen ketel zonder ijzeren
hengsel voor 3 gulden van hem had gekocht, samen met 4
tinnen lepels. Gerard zei tegen de koperslager dat hij
in Vught woont.
-
Johannes Merks en zijn vrouw, wonende te
Schijndel, werden in de nacht van 12 op 13 januari 1845
door het geblaf van hun hond gewekt. Omdat ze onraad
vermoeden zijn ze meteen opgestaan en vonden de
schuurdeur open. Een haan en 5 kippen waren verdwenen.
De boeven hadden een gat gemaakt in de strooien wand van
de stal.
-
In de vroege morgen van 28 januari 1845
vond Theodorus van Melsvoort dat zijn staldeur open en
hij miste 5 kippen. De gebroeders Pepers, die bij
elkander wonen, ontkennen dat ze deze kippen gestolen
hebben, maar diverse getuigen bewijzen dat ze wel
degelijk dit gedaan hebben.
-
Op 1 maart 1845 in de morgen werden uit
de stal van Antonie Aart Verbeek een haan en 6 hennen
gestolen. Dit gebeurde dat ze in een stenen muur een gat
sloegen. Verder stalen ze een zeis, gaffel en een
karseel. Uit de stal nog een mestriek, schop, hiep, aks,
zweep, kapmes en een paar vriesche wanten.
-
Jacobus Johannes Ketelaars te Veghel
verklaard dat hij op 1 maart 1845 de diefstal bij zijn
buurman Verbeek heeft vernomen en ontdekte nadien dat
van zijn kar, die op het erf stond, was gestolen een
riek, rosdoek en zak, verder een voor en achter karzeel
met hout en haak met touw die van zijn buurman Lambert
van Doorn is.
-
Dirk Schippers, bakker te Veghel en zijn
dienstmeid Johanna van de Laar ontdekte op 6 maart 1845
omtrent 6 uur in de morgen, toen ze het licht aan maakte
dat er een karaf bittere jenever uit de winkel was
verdwenen.
-
Willem van Eerd en zijn huisvrouw wonende
te Veghel aan de Heikant hebben in de morgen van 5 maart
ontdekt dat uit hun kelder vermist werd een houten emmer
met ca. 8 pond boter, 2 stenen potten met ca, 35 pont
vet, een koperen pijppot, of ketel, een roomzeef, een
linnen karhuif, ruim 3 liter olie uit een kruik een
stenen kan van 10 pond, ongerookt spek. Uit de schuur
miste ze een snijmes en een wetsteen. Uit de stal een
ijzeren schop gemerkt met D.V.D. en een vijl. Alles was
verdwenen via een houten raam waar 5 houten spijlen
waren afgezaagd. In de gevlochten stalwand zat een groot
gat. Nabij hun woning vond het echtpaar een pet zonder
klep. Johannes Knicknie, koperslager, wonende te
Schijndel verklaard enige van de gestolen goederen
gekocht te hebben en de tweede gedaagde Martinus Pepers
verklaarde deze aan de Veghelsche hei te hebben
gestolen.
-
Johannes Laurens van de Rijt (huidig
adres: Pastoor Clercxstraat 12) en diens huisvrouw
verklaren dat ze tussen 6 en 7 uur in de morgen van 9
maart 1845 ontdekte dat in de van stro en leem gemaakte
schoorsteen van hun huis een gat was gemaakt uitkomende
op de zolder waar een hooivork lag en spek die waren
verdwenen. In de schuurwand ontdekte ze ook een gat en
een open schuurdeur.
-
Cornelis Klomp en Peter Sevens,
molenaarsknechten bij de Koeveringsche molen, bij
molenaar Norbertus Klessens. In de avond van 11 maart
heeft Klomp de molen goed vast gemaakt met de molenreep
en op 12 maart gevonden dat deze naar beneden hing, dat
de molendeur open stond, de slotpaal was gebroken en
slechts aan een spijkertje hing. Ze ontdekten dat er in
de molen 10 oude vaten roggenmeel waren verdwenen en
drie zakken, gemerkt met IVK, HVAD en IHV, toebehorende
aan Jan van Kemenade, Hendrik van Asseldonk en Johannes
Vogels. Verder werd vermist een timmermansdistel, een
snijmes, een steekbeitel, een schaar, een ligtriem en
een zware ijzeren pen. Deze ijzeren pen kwam van oud
molenaar Gerardus van Hoorn.
-
Gerardus en Hendrikus van Blakenbroek,
timmerlieden, vader en zoon, verklaren dat ze in de
morgen van 14 maart ontdekt hebben dat uit de loods van
Gerardus vier kanadasche planken weg waren, als ook een
dissel. De loods staat bij nabij zijn woning.
-
Willem Hendrikus van de Ven verklaard dat
hij in de afgelopen winter op een maandag op zijn erf
bij zijn woning in Sint Oederode een bijenkorf met nog
levende bijen en honing mistte. Op het aangewezen
spaantje gemerkt met 3, herkend hij zijn bijenkorf als
gestolen goed.
Gerard Pepers was op 11 oktober 1844 al door de
arrondissementsrechtbank tot een maand gevangenisstraf
veroordeeld voor een diefstal en Martinus Pepers was op
7 januari 1841 veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf.
Uitspraak van de rechtbank: Dat er een schavot wordt
opgericht alwaar ze een half uur te pronk worden gesteld
met een papier op de borst waarop hun misdaad staat
gedrukt. Verder plaatsing in een rasp of tuchthuis,
Martinus Pepers wordt veroordeeld tot plaatsing in een
rasp of tuchthuis voor de tijd van 8 jaar, Gerardus
Pepers voor een tijd van 10 jaar en Lamberdina van
Hirtum 3 jaar, om aldaar door hun handenarbeid hun
onderhoud te gewinnen. Kosten van het geding 197 gulden.
Hun misdaden worden aangeplakt te 's-Hertogenbosch,
Veghel, Schijndel en Sint Oedenrode. Het was niet de
eerste keer dat de gebroeders Pepers met justitie in
aanraking kwamen en het zou ook niet de laatste keer
zijn.
|