R110, fol. 175v (31-12-1791) |
|
In de nacht van 30 op 31 december 1791 beroofde een
bende het huis
Krijtenburg 21, waar Jan Peter de Poirter en zijn vrouw
Helena Johannis Bekkers woonden met hun knecht Antonij
Tonij van der
Sande. Jan de Poirter had weinig geld in huis. De bende
dacht dat hij niet wilde zeggen waar hij zijn geld
verstopt had, en stak hem met een mes bijna dood. Hier
komt hun verhaal:
“Dat
op heden des smorgens circa ten halff twee uuren in den
nagt te bedde leggende voor de twee eerste comparanten
(Jan de Poirter en zijn vrouw Helena Bekkers) haar bed
stonde drie manspersoonen, alle drie swart gemaakt, twee
met doeke boven haer oogen gebonden, een van deselve met
een bloot mes in de vuijst, dreygende op de tweede
comparante die vooraan lag haer dood te sullen steeken,
off direct al haer geld te weijsen.
Dat sij
tweede comparante daer op riep haer man en knegt tot
hulp. Dat sij (namentlyk die drie swart gemaakte
persoonen) seyde: “Swijgt still off wy steeken uw soo
dood.” Dat den eerste comparant wel wakker
sijnde sig slapent off stil hielt, en de gesegde aan en
van de tweede comparante wel gehoort heeft.
Dat
seselve drie persoone daer op aan den eerste comparant
selff seyde en wakker maakte van zyn geld te wijsen, off
dood te steeken. Dat den eerste compararant haar
antwoorde geen gelt in huijs te hebben dan twee
sesthalvens, en dat die in de kast lagen en dat sij die
krygen konden. Dat sij drie persoonen off een van haer
seijde: “Gij hebt meer geld,” en: “Daer moet
meer geld zyn. Waer hebt gij uw geld van den os
gelaten?” Dat hij daer op antwoorde: “Ik heb geen
os verkogt en ik heb circa 14 dagen geleden aan Spens in
S’Bosch gebragt 120 guldens.” Dat hij een nieuwe
stand en tuijgen voor ’t paerd had laten maken en die
betaalt had.
Dat een van die drie de lamp in de
hand had, een van deselven de handen van de tweede
comparante (Helena Bekkers) vasthield, en de derde haer
deselve vastbont met de touw die hij van de klok die
naast haer bedstee hong afgesneede had, gelijk ook alsoo
haere beenen tussen de kuijt en de enkels in.
Dat sij meede den eerste comparant op die selfde manier
met gesponnen gaarn bonden, en soo een wijl lieten
leggen, blijvende den eene ontrent de bedde staan,
terwijl de andere soo sij hoorde na haaren knegt, den
derden comparant gingen,
den welke verklaert dat
sij de handen op syne rug bonden en de beenen bij
elkanderen op sijne biuijk leggende, met veele en
verscheyde herhalingen seyden: “Wanneer gij het geld
niet en wyst, steeken wij uw dood.” Dat hij
comparant onder andere daer op seyde: “Ik heb nog
eenen schelling en eenen sesthalv, en die steecken in de
broeck." gelyk hij comparant dan ook gesien heeft
dat een van deselve het er uyt nam en de broek weg
goijde. Verder hem vroegen na den hembrok met silvere
knopen en toen na de rok en dus hem soo lieten leggen.
Dat de tweede comparante (Helena Bekkers), toen sij van
haren knegt afkwamen, in haer bed overeynd gingen sitten,
en sag seeve onderscheyde manspersoonen, alle met
blaauwe keelen bij de tafel, waer van er vyff waren
swart gemaakt, dog welke haar statuur niet weet op te
geven.
Een was alleenlyk op wangen en voorhooft
swart en de rest blank, smal van weesen, lank van neus,
een groot, die wierd door de anderen capteijn genoemt,
en soodra hij van de andere alsoo genoemt wierd, kwam
hij. Den sevende was int geheel niet swart gemaakt, die
had een swarte baard, niet groot, off swaer van postuur,
niet heel oud, soo het scheen circa tussen de 30 en 40
jaren.
Een van de seeven kwam dadelyk gelopen
naar het bed, daar de twee eerste comparanten beyde
gebonden lagen, seyde tegen den eerste comparant (Jan de
Poirter): “Wyst uw geld, off gaat er door met het mes
boven ’t hooft.” Dat hij comparant seyde: “Ik heb
geen ander.” Dat hij daar op hem een steek digt aan
de schouder op de linker seyde toebragt,
een van
deselve ront van weesen, zwarte haer, geste van lyff,
soo het scheen, niet heel lank, kwam ook aan ’t bed,
snee de touw van haer tweede comparante (Helena Bekkers)
been los, en trok haer vant bed aff. Wanneer er een
tweede kwam toeschieten, en alsoo met haer beijde de
tweede comparante opvatte en nakent weg leijden na de
kamer, wanneer er direct een derde bijkwam en het mes
haer op het bloot hart sette en seyde: “Wyst mij het
geld, off het gaat er door,” en een ander van haer
seyde: “Steekt er evenwel maer door.”
Dat
sij haer tweede comparante verder in de camer op het bed
leyden, daer een meijsje genaamt Lamberdiena Johannis
Vogels, circa oud 10 jaren, op gelegen had, welk meysje
even van te voren op het bed daer sij 2e
comparante afgehaald wierd, was komen vlugten, gebonden
synde aan haar armtjes.
Dat sij als toen uyt de
kamer ginge na haeren man met het mes in de hand, en
tegen den eerste comparant seyde: “Uw vrouw die seyt
dat er nog geld is, maer dat hij het niet wijsen wild,
en als gij dit niet doet, steek ik uw aanstons dood.”
“Ik kan uw niets meer wijsen al steek je mij dood,”
antwoorde hij eerste comparant (Jan de Poirter), waar op
hij een tweede steek kreeg tussen den hals en de linker
schouder in op het sleutelbeen, soo dat het bloed wel
een voet weg sprong. Dat de persoonen als toen alle syn
vertrokken.
Dat de eerste comparant riep: “Ik
sal dood bloijen,” en de tweede comparante, dit
horende, deed haer best om sig los te maken, ’t geen dan
eyndelyk aan de beenen gelukte. Dat sij toen is gegaan
na ’t bed van hare man en hem alsoo gestoken en in syn
bloed leggende bevonden heeft. Dat sij haar eene hand
die nog gebonden was, soo veel mogelijk was gebruykt
heeft, en ligt heeft aangekreegen, en alsoo een mes had
bekomen, en dus haer alle losgesneden.
Dat sij
comparanten gesamentlyk veklaren geene preesumptie op
iemand te konnen formeeren welke persoonen dat het
geweest syn en niet by haar bekend waren. Dat haere
spraeke was de ordinaire gewone tael en niets vreemd er
van hebben gehoord.
Dat sij gemist hebben in
haer huijs ’t opgegeven geld, veel spek, 18 hembden, 14
ellen linnen, gehekelt vlas, coffypot, bruyne mansrok en
hembrok, 2 silvere sloten van stropdassen, silvere
kruijs welke een van die goudieven haer tweede
comparante van den hald has gerukt, bonte en rode vrouwe
rok, schoene, kovels, en neusdoeken.
Dat sij
comparanten beseyde de voordeur smorgens een gat, soo
het schynt gesneeden door de want, op de hoogte van het
slot van de deur bevonden hebben, waer door denkelyk
deselve persoonen haere handen hebben gestoken en alsoo
het slot en tob van den deur gedaan."
|