Kroniek van het jaar 1752
R103, fol. 142 (30-3-1752) |
|
Op 25 februari 1752 vocht Adriaen
Peter Ketelaars met Peter Janse van de Wiel buiten voor de deur
van de herberg van Adriaen Lambers van de Ven. Peter Janse van
de Wiel sneed Ketelaers met een mes in zijn linkerarm en door
zijn kleren.
Zie de attestaties van
1749-1754.
|
R103, fol. 144 (10-4-1752), 250v (21-4-1752) |
|
Iemand had met
een krijt met grote letters op de poort van predicant Josselyn
geschreven:
Den Domine is Gues. (De heer is een geus). Dader
onbekend. De katholieke pastoor Biedicx schreef een uitvoerige
verontschuldiging. Hij wist het niet en zal er alles aan doen om
iets dergelijks in de toekomst te voorkomen.
Zie de attestaties van
1749-1754.
|
R102, fol.154 (28-6-1752) |
|
Arnoldus van den Hurk en zijn vrouw
Maria runden in Veghel in de Straat de herberg Het Bont Paart.
Daar logeerde een tijdje een zekere Jan van Galen die de kost
verdiende met het oplappen van versleten hoeden. Een tijdje
later, in de nacht van 18 op 19 juni 1752, werd er 's nachts
ingebroken, er werd linnengoed ontvreemd en gespen. Achter het
huis troffen ze het stokje aan met drie ingekerfde ringen, die
Jan van Galen bij zich had. Die moest het gedaan hebben.
Arnoldus en Maria gingen naar Uden om te proberen daar Jan van
Galen te vinden. Toen ze daar in de herberg van Jan van Dueren
waren, kwam daar onverwacht Jan van Galen binnen. Arnold en
Maria waren te verrast om iets te zgegen en vertrokken. Bij het
klooster van de Kruisheren werd er overlegd en Arnold besloot
terug te gaan naar de herberg om Jan van Galen met de diefstal
te confronteren. Maar Jan van Galen was inmiddels vertrokken.
Naar Vorstenbosch, waar hij de afgelopen nacht in de herberg van
Maria Scheermans zou hebben geslapen,
Arnoldus van den
Hurk nam een binnenweg naar Vorstenbsosch, vergezeld van Steven,
zoon van Peter van Duren. Ze waren iets eerder dan Jan van Galen in de
herberg van Maria Scheermans. Arnoldus zei:
"Ik ben deezen nagt bestoolen.” Jan van Gaalen deed of
hij van niks wist en maakte grapjes met de andere aanwezigen.
Arnold: “Ik ben deezen nagt bestoolen. En daer is het stokje,
dat ik aen mijn agterhuijs aen de staldeur heb gevonden. Dat
kent gij Jan van Gaalen wel, want wanneer gij laatst aen mijn
huijs waart, had gij dat selffde stokje in u handt, en gij hebt
het gedaen.”
Van Gaalen zei: “Ik ken dat stokje niet. Daer is meer gelijk
van alsulke stockjens, hoe wel dat gij dat zegt, en ik moet gaen
naar Berlicum, wilt gij meede gaen?” “ja wel,” zei Anold,
“ik gae meede.” Jan van Gaalen liep voorop richting Dinther
gevolgd door Arnold, Steven en ook Antonij Nelissen . Op een
gegeven moment greep Jan van Gaalen Arnold van den Hurk bij zijn
keel, en hij probeerde het stokje af te pakken. Dat mislukte
omdat Arnold hem met het stokje sloeg, Daarop is Van Galen
weggerend.
Voor meer details zie de attestaties
van
1749-1754.
|
R103, fol. 256v (20-9-1752) |
|
Op 20 september was het weer
jaarmarkt in Veghel. Peter van Susteren uit Dinter zat te
drinken in het huis of herberg van Gerard van der Landen, Daat
was ook een als soldaat geklede jongeman, die zich voorstelde
als Jan Babtist Perdregt. De zoldaat zei tegen Peter: “Ik vercoop u mijnen sabel voor een kan bier.”
Dat vond Peter goed. De soldaat kreeg zijn bier, maar in plaats van de sabel kreeg
Peter er een klap mee op zijn hoofd. Hij had "een groote wonde op zijn
hooft (..) soedaenig dat het bloet langst zijn
hooft neder liep."
Voor meer details zie de attestaties
van
1749-1754.
|
R103, fol. 163v (16-10-1752) |
|
Aart, zoon van Jan Aarts van Eert, oud 21 jaren, kwam op zondag
15 oktober 1752 uit de kerk. Hij struikelde en klapte met zijn
hoofd tegen een paal. Hij brak zijn nek en overleed.
|
GA Veghel, inv. nrs.
II-B-51 t/m 57; GA Sint-Oedenrode, inv,
nrs. 126 t/m 128.;
R103, fol. 164v (5-11-1752), fol. 165v (20-11-1752), fol. 167v
(27-11-1752), fol. 167v (27-11-1752), fol. 169v (30-11-1752);
II-E-6, fol. 275v (5-11-1752) |
|
In september 1752
inspecteerde de Raad en Rentmeester-generaal de wegen in het
kwartier Peelland en constateerde dat het water dat van de heide
ten zuiden van Jekschot afkwam, de dijk of weg tussen
Sint-Oedenrode en Lieshout overstroomde.
Op zijn bevel
groeven de inwoners van
Sint-Oedenrode in oktober 1752 twee sloten door de heide om het
water via de Biezenloop naar de Aa, dat is door het Reibroek en
de Doornhoek, af te laten vloeien. Het graafwerk werd verricht
door de boeren uit Eerde, Everse en Jekschot. Een van hen,
Jasper van Dungen, boer onder de heer van Jekschot, verklaarde
later dat de rentmeester van Jekschot per paard aan kwam rijden
toen zij aan het graven waren. De rentmeester sprong van zijn
paard, en wilde het graven beletten. Tegen de schepenen van Rooi
die het volk daar commandeerden zei hij: "Wat
doet gij daar, gij sult heel Jecsschot
bederven." De schepenen
reageerden met: "Het is nu gedaan
soo gij siet, en gij hoeft daar niet
benaut voor te wesen. Gij sulter geen
last door leijen, wij sullen wel maaken, dat het water wel lossen sal."
Jasper verklaarde ook dat hij tegen
zijn zin door de schepenen van
Sint-Oedenrode gedwongen was om mee te
gaven. Hij zei tegen die schepenen: "Wij
sullen daar door van 't water bedorven
worden, maar als het te hoog comt, sal ik
het opstoppen." De Rooise
schepenen zeiden: "Gij moogt dat
niet doen, zij zouden u wel wat anders
leeren." Jasper van Dungen
reageerde hevig met: "Geen duevel
kan mij dat beletten, ik sal mij niet
laten verdrincken, en soo dat imant wil
beletten, ik heb jongens die schieten
konde met hagel, en is hagel niet groot
genoeg, dan sal men met blau erten, off
koogels schieten."
De nieuwe sloten waren het
gesprek van de dag. Op 3 november 1752
zaten Jan (28 jaar) en Johan (25 jaar),
de zonen van Jasper van Dungen die op Jekschot woonde te drinken
in de herberg van Adriaan van de Ven in
Veghel. Adriaan van de Ven vroeg hen: "Hoe
is ulieden rentmeester (de rentmeester
van Jekschot) soo slegt, dat hij leijt
dat die van Rooij eenen loop maeken waer
door t water op Jekschot loopt,
daer het noijt geloopen heeft, en wie
heeft dien nieuwen loop
geordonneert?
Johannis
antwoordde: "Dat kan onsen
rentmeester niet keeren, dat water heeft
er altijt geloopen." Daarop
vroeg Adriaen: "Wie heeft dat dan
geordonneert? Jan zei: "Dat
heeft den Rentmeester van de Domeinen zo
geordonneert."" Adriaen
zei: "Dat heeft den rentmeester
evenwel niet gedaan sonder aanwijsing van
de regenten van Rooij." Waarop
Johannis zei: "Het kan Veghel
geen duijt benadeelen al loopt dat water
daer."
Adriaen sprak: "Wij
hebben er wel geen nadeel van, maer ik
wil evenwel niet verstaan dat die van
Rooij t water van Lieshout en
Breugel hier op t Veghels en ons op
den hals brengen, sonder onse
kennisse." Waarop Jan wederom
zei: den Rentmeester van
de Domeinen heeft het evenwel
geordonneert." Adriaan van de
Ven zei: "Ik scheijt in of op den
Rentmeester der Domeinen, ik sal het
verder besien in Den Haagh, ik heb mijn
leeven Den Haagh niet geweesen, maar nu
sal ik er koomen."
Op 4 november 1752 vertrokken drie
schepenen van Veghel naar
's-Hertogenbosch om bij rentmeester De
Schmeling te protesteren. De rentmeester
antwoordde: "Wij zullen het eens
proberen en als het zo schadelijk is als
gij lieden zegt dan kan men het weer
veranderen." De Veghelaren
antwoordden dat de gronden in Veghel door
dat een jaar proberen bedorven konden
worden. De rentmeester antwoordde: "Of
men dat eens of meermaal zegt, gy lieden
hebt koppen als koetspaarden. Ik heb het
zo geordonneert, gy lieden kond heen
gaan, ik heb geen tydt meer, ik moet meer
menschen spreeken."
Onverrichter
zake keerden de drie naar Veghel terug en
de inwoners van Veghel hoorden het een en
ander de volgende dag aan 'tot hare smerte'. De regenten
van Veghel kregen steun van de heer van
Heeswijk en Dinther, Cornelis Speelman,
die ook niet zat te wachten op meer water
door de Aa en door zijn watermolen bij
Dinther. Bij regen stroomde het water in
de Aa volgens hem sneller dan een paard
kon lopen, waardoor zijn watermolens veel
te lijden hadden.
Op 5 november 1752
later legden oud-President Marten van Kilsdonk, oud 89 jaren (wonende
in Veghel in de Straat), Adriaen Adriaen Boudewijns, oud 82
jaren (Zondveldstraat
15), Rombout Leendert Smits, oud 75 jaren (Krijtenburg
4A), Philip Wijnant Oppers, 80 jaren en oud borgemeester (Jekschotstraat
11), Jan Mateusen, oud 58 jaren en oud verpondingsbeurder (Krijtenburg
22), en Louwrens Ariens van de Reijd (Corsica
13), oud- gemene middelen beurder, voor de Veghelse
schepenen een verklaring af. Volgens hen stroomde het regenwater
van Jekschot via de Meijtgraef naar de heide tussen
Sint-Oedenrode en Schijndel weg, en heeft het nooit naar Veghel
gestroomd.
Een week later stuurden de gecommitteerden een
verzoekschrift aan de Raad van Brabant.
De Raad stelde voor dat beide partijen samen een kaart van de waterlopen
zouden maken.
Op 20 november 1752 probeerden de
secretaris en schepenen van Veghel een
verklaring over het graven van de sloten
de krijgen van Jasper van Dungen (boer
van Jekschot), Peter van de Logt (nu Biezendijk 32) en Jan Antonis
Voets (nu Biezendijk 27). Ze kwamen bijeen
in het huis waar toen Peter van der
Heijden woonde (nu Krijtenburg 7). Eerst werd er wat
jenever gedronken en wat later liep alles
uit op een ruzie.
Secretaris De Jong zei:
"Gij moet hier een verklaring
geven over de nieuwe loop, en gij kunt
die gerust teykenen, want uwen heerschap
(de heer van Jekschot) wil dat wel
hebben. Hij sal u een snauw geven als gy
niet teykenen wilt, en ik neem over my al
wat er over komt, want uwen heerschap en
ik leggen onder een deeken, maer die van
Rooy mogen sulx niet weeten, het moet
alles in stilte gaen, en daerom ben ik in
een boerenhuys gegaen omdat niemant het
soude weeten."
De Jong zat
hierna enige tijd te schrijven in een
boek en las toen aan hen de volgende een
conceptverklaring voor: "dat door
de oude loope koomende uyt de heyde van
Roode, leggende langs den dyck die van
Roode loopt naar Lieshout en Jeckschot,
wel by dondervlaagen of eenige andere
swaare stortreegens wel eenigsints waater
door quam vlieten, dog dat er noyt geen
andere loope waaren geweest."
Jasper zei dat hij die verklaring nooit
zou willen ondertekenen, omdat er altijd
lopen waren geweest die op Jekschot
uittrokken en vandaar verder liepen. Tot op zeker hoogte
klipte het wel wat er geschreven stond, maar hij wilde niet
tekenen zonder toestemming van de rentmeester van Jekschot. De Jong werd kwaad en viel uit: "Schork,
honsvot en: "Gij bent
nu te Roode niet, wij hebben u te Veghel,
wy sullen uw wel doen teijkenen." Jasper:
"Daer ben je niet toe in staet,
al waer je met u tienen."
De
Jong zei: "Gij had wel
eerder alles comen seggen en dat gij dat
niet van sin waert de attestatie te
teeckenen, dan had ik soo veel moijte
niet behoeven te doen. Eerst op een clad,
daarna int prothocol, en verschyde malen
voorstelinge, dat is schobjack en schurke
werck." Jasper: "Gij
moogt selffs een schobjak sijn."
De vorster van Veghel sprong op met een
stok in zijn hand en riep tegen Jasper: "Ik
arresteer U." Maar de secretaris
stond op en vertrok, zeggende: "Goedendag
schork," nageroepen door Jasper
die niet op zijn mondje was gevallen: "Goede
dag schobjack, dag schork."
Om het water voldoende te laten
afvloeien moesten alle waterlopen vanaf Jekschot tot aan de Aa open en
geveegd zijn. De inwoners van Veghel hadden inmiddels een kleine sloot
afgedamd, die de Jekschotse loop verbond met de Biezenloop, zodat het
water niet kon afvloeien. Om ervoor te zorgen dat het slootje weer
opengemaakt zou het op 14 november geschowd worden. De schouw werd
uitgesteld.
Op 27 november verklaarden Adriaen Adriaen Boermans, oud 82
jaren (Krijtenburg 11),
Adriaen Jans Verhoeven, oud-borgemeester, oud 52 jaren (Leinserondweg
20), en Anthonij Arien Reijkers, oud 50 jaren (vermoedelijk
Jekschotstraat 1)
dat het betreffende slootje gelegen tussen het land dat bij de
boerder Krijtenburg 11
en het De Dije Loopens hoort, nooit gediend heeft om water af te
voeren.
Volgens een verklaring van 6 december 1752 kreeg Cornelis der
Kinderen, pachter van het onderrentmeesterschap en de houtschat
in Sint-Oedenrode bevel van de Raad en rentmeester-generaal om
alle waterlopen in Sint-Oedenrode te schouwen en te laten vegen
en uitdiepen. De inwoners wilden daar niet goed aan. Ze zeiden
dat het wat loop op den tijd was.
Francis van der Meulen vroeg Der Kinderen waaron hij de
Meijtgraef, die liep van Jekschot naar de Coevering niet had
laten vegen en uitsiepen.
Der Kinderen antwoordde: "Dan soude die van Schijndel veel
water crijgen."
Van der Meulen: "Ik sie wel dat die van St. Oedenrode al het
water uyt haer heijde op Veghel te brengen".
Der Kinderen: "Als gijlieden [de verstopte sloot]
doorsteken, daer mede Veghel met oorwater bedorven sout worden,
dan bruijt de sluijs van Dinter eweg."
H. van der landen zei: "Daer sou den heer van Dinther wel
wat medens tegen seggen, dat gaat soo niet."
Op 8 december 1752 werden de waterlopen op Jekschot ten behoeve van de
regenten van Sint-Oedenrode geschouwd.
Op die dag gingen de schepenen en onderrentmeester van Veghel naar
Jekschot. Daar troffen ze de rentmeester van Jekschot en twee leenmannen
aan, die de sloot schouwden. De schepenen van Veghel overhandigden een
protest.
Zie ook:
Ruzie om Eerde en Krijtenburg.
|
R103, fol. 172v (23-12-1752) |
|
Was het nu een
kindje of twee kinderen? Op 15 december 1752 beviel Hendrina van
Laarschot, vrouw van Pieter Jacobs van Doorn na een bevalling
van drie uren van een vreemd wezen. Het waren "twee aen
malcanderen gewasse kinderen, hebbende twee regtschaepe hoofden,
ieder twee armen en handen, egter maer twee voeten, dan nog een
been ter zijde uijtgewassen, waer aen is gelijk twee voeten met
neegen teenen en naegelen met midden de grooten teen aen
malcanderen."
Het wezen overleed kort na de geboorte. Peter Schippers, de
dorpsdokter verrichte sectie en verklaarde dat de twee hoofdjes,
twee bortskastjes en de gezamenlijke buik volkomen normaal waren,
en dat de afsplitsing ter hoogte van het buikvlies begon.
|
|