BHIC, Rechterlijk Archief van Veghel, inv. nr. 96, fol. 28-30
(12, 16 en 27-7-1714). |
|
Een stevig onweer, gepaard gaande met een enorme hagelbui,
vernielde in de namiddag van 11 juli 1714 een groot deel van het
gewas op het veld in Zondveld. De schepenen van Veghel gingen
kijken en legden de volgende verklaringen af op verzoek van de
volgende personen.
Op verzoek van Ariaen Boermans (Krijtenburg
11), pachter van de hoeve van de erfgenamen van de heer van
Boijstel: “dat den helen rogge was ontstucken geslaegen gequest
tot in den gront, uijtgeslaegen het cooren en soo men oordeelen
konde het beste tot egeene perfectie komen ende op het
alderbeste voor een vierde part haver ende boeckweijt hoff ende
somervruchten geheel geruineert ende niet beter sijnde de helfte
soomerkoren.”
Op verzoek van Henrick Ariens Versteegden (Krijtenburg 12), pachter van grond van van Henrick Sijmonts
Weijdeven, van Leendert Peter Jan Jacobz, en van Matthijs Jan
Tijssen: “ende bevonden dat de granen van rogge (..)dest
gekroocht ende bedorven waren, den boeckweijt staende op het
landt Lenardt Peter Jan Jacobz geheel bedorven, mitsgaders die
op het landt van Mattijs Jan Tyssen geheel geruineert.
Jan Jan Willems den jongen (Krijtenburg A): “het coorengraen van rogge
voor een derde bedorven, ende den boeckweijt, hof ende andere
vruchten geheel geruineert om uijt te doen.”
Theunis Alberts
(Krijtenburg 17), pachter van grond van Henrick Philips Alberts:
insgelijks.
Cornelis Heeren (Krijtenburg 14), pachter van grond
van Mathijssen Dictussen Jan Boeren tot Stiphout: insgelijks.
De
granen van Jan Willems (Krijtenburg 8) : insgelijks.
Willem Peter
Dielissen (Krijtenburg 7), pachter van grond van Jan Ariens
Verhoeven en Jan Rombouts: insgelijks.
Op verzoek van Gerrit
Hermans (Zondveldstraat 13), Lambert Jan Gerrits van der Heijden
(Zondveldstraat 8) en Matthijs Jan Thijssen (Jekschotstraat 3),
pachters van de Zontveltse thiende: “bevonden dat het leegh
Zontvelt ende het Middel Zontveltse thiende het zomergraen
bestaende in boeckweijt, haver, emmeren ende andere
zomergewassen mitsgaders hoffgewassen geheel en alles in den
gront waren geslaegen ende totaliter geruineert, dat het graen
van roggen de onrijpe coorens waren uijtgeslaegen, de halmen
ontstucken, ende de aeren daer af, soodanigh dat naer onse ende
alle andere menschen sustienne die wij hebben hooren spreecken,
voor een vierde part op sij alderbesten konden proufijt van
komen ende vermits onrijp kooren is noch sal versmacht sijn ende
niet goet om te saijen. Wijders bevonden de Hooghsontveltse
thiende de zomervruchten als staende noch in haere teere softe
swackheijt voor de helft ontrent verhagelt, doch het rogge graen
stijver sijnde sie schade weijngh geestimeert.”
Op verzoek van
Henrick Philipssen (Jekschot 1-2) als gebruiker van een hoeve
land gelegen onder de heerlijkhed Jekschot, toebehorende aan de
gravinne van Maldegom, onder adminstratie van de heer Johannes
Ems: “bevonden dat het somergraen bestaende in boeckweijt,
haver, vlas ende andere somergewassen, sijnde ontrent de helfte
die voors(creven) hoeve besaijt, geheel en al in de gront
geslagen ende geruineert, gelijk mede het roggegraen voor’t
grootste gedeelte, de halmen en aaren sijn ontstucken geslaegen,
soo dat geen derde part naer onse beste kennisse voordeel daer
van kan komen, uitgenomen een loopense ontrent met rogge besaijt
weijnich schade geleden.”
|