Verklaringen afgelegd in 1687
R93, fol. 47 (3-1-1687) |
|
Onderstaande verklaring werd afgelegd vanwege het
Veghelse
belastingoproer van 1686.
Voor schepenen van
Veghel verschenen heer Hendricus Schaardenberg,
predikant van Veghel, en Aart Goorts, oud-schepen,
Roeloff van Kilsdonck en Aert Daniels van Kilsonck, die
op verzoek van Anneken Wouters, weduwe van Hendrick
Cluijtmans, en haar zoon Willem Cluijtmans hebben
verklaard “dat sij seer wel sijn kennende te persoon van
Wouter Cluijtmans, tegenwoordig gevangene binnen ‘s
Gravenhage, ende van hem niet anders en konnen oordeelen,
als dat hij de sneedigsten nogte de verstandigste niet
en is, ende het regt gebruijck van sijn sinnen ende
natuurlijck verstandt niet wel en is hebbende.”
|
R94, fol. 47v (4-1-1687) |
|
Onderstaande verklaring werd afgelegd vanwege het
Veghelse
belastingoproer van 1686.
Voor schepenen van
Veghel verschenen Jan Thomassen, Anthonij Willems en
Hendrick Gijsberts, inwoners van Dinther, die op verzoek
van Peter Goorts Haenegreef, “molder tot Vechel”, hebben
verklaard dat Peter Goorts Haenegreef op 6 oktober 1686,
“sijnde de dag dat de pachters van den hooren gelden
ende besaeijde morgens binnen den dorpe van Vechel ofte
daer ontrent gequetst sijnde, soo gesegt worde, den
geheelen dag van ‘s morgens af tot laet in den avont ten
huijsen van Jan de Leeuw, herbergier in den voorscreven
dorpe van Dinther heeft in haere attestanten geselschap
geweest, tot in den avont ontrent de klock elf uuren.”
|
R93, fol. 50 (20-1-1687) |
|
Onderstaande verklaring werd afgelegd vanwege het
Veghelse
belastingoproer van 1686.
Aert Driesen, oud
40 jaren, door de ondervorster gedaagd, heeft op verzoek
van Gijsbert Jan Teunis den Smit verklaard “dat hij den
tijd van negen à thien weecken den presiesen tijd ende
dag onbegrepen, is gecomen van den Bosche met Jan Rutten
sijnen swager, bij hem gecomen synde, op den Bosch wegh,
ontrent het Heeswijcks kasteel Wouter Hendrick
Kluijtmans, alias Kool, tegenwoordig gevangene in
Sgravenhage, de welcke tegens hem deponent seijde:
“Ick hebbe een ligt tot buijt gemaeckt,” en seijde
dat was soo schoone ligt, en soo goede koop. “Wilde
ghij hebben, ick kan se wel weer krijgen. Ick hebbe
verkogt aen Peter Daendels voor vijf schellinge.”
|
R93, fol. 50 (25-1-1687) |
|
Onderstaande verklaring werd afgelegd vanwege het
Veghelse
belastingoproer van 1686.
Willem Hendrick
Thijsen, oud 21 jaeren, Willemken, weduwe van Cornelis
van Geelkercken, oud 66 jaren, en Jenneken Jans, oud 20
jaren, zijn gedaagd door de ondervorster op verzoek van
Gijsbert Jan Teunis den Smit.
Willem Hendrick
Thijsen verklaart dat hij op 6 oktober 1686 “‘s avonts
ontrent tusschen thien en half elf uuren is in de straet
comen, als wanneer hij heeft gehoort groot geschreeuw
ende geroep op de Kruijsstraet, ontrent Laureijns Jan
Gijsen huijs, waer op hij deponent met Dirck Gerrit Jans,
den knegt van Aert Donckers, bij hem sijnde, tesaemen
daer naer toe sijn geloopen, ende int velt van den
Greelmaecker komende, soo sesceerden (hield op) het
geroep ende geschreuw ende liepen de luijden den eenen
en den anderen weg.
Dan verklaert hij deponent
door de gereuchte van de luijden gehoort te hebben dat
het de krauwers ende pachters waeren, dat die geslagen
waeren.
Verders verklaert hij deponent doenmaels
als bediender vant nagtroepers ampt, dat Wouter Hendrick
Kluytmans, geseijt Kool, tegenwoordig gevangene in
Sgravenhage een omsien daer naer opt selve moment en
tijt hem op de straet is tegengecomen hebbende eene ligt
van een voermans kaar op den hals ofte schouwer,
seggende en vragende tegens hem deponent: “Daer heb
ick eenen duijvel van een ligt gekregen, wat is die wel
waert?” gaende hij daer mede naer sijn huijs.
Verder verklaert hij deponent niet en heeft gesien, op
straet nog elders, verkeeren, dan dat Leijsken Jan de
Smit, sijnde de stieffmoeder van den voorscreven
produsent (Gijsbert Jan Teunis den Smit) is bij hem
deponent als doende, sijnen toer vant kleppen ende
nagtroepen, de klock tien uuren, voor haer deur is
gecomen, ende sij aen hem deponent versogten ende
seijden: “Willem, roept onsen Gijsbert, die is te
bed, te nagt tog te drie uuren op, want hij soude dan
geren naer Den Bosch vaeren,” daer op hij deponent
antworden: "dat sal ick doen, en daer sorg voor
dragen.”
Ende hem op de tijt aenroepende, hem
sulcx vertelden datter dien avont geschiedt was aen de
pachters, hij produsent (Gijsbert Jan Teunis den Smit)
wonderlijck toehoorden datter soo danigen dingen
geschiet ende gepasseert was.
Verklaerenden sij
tweeden deponente, met name Willemken, weduwe van
Geelkercken, dat sij den selven avont ontrent 9 uuren
den produsent (Gijsbert Jan Teunis den Smit) ten huijse
van Aert Donckers heeft gehaelt ende hem heeft sien te
bedde gaen ende hij te bedt gebleven is, tot dat hij
tegens drie uur naer Den Bos is gevaeren.
Verklaerenden sij derde deponente dat den producent te
bedde is gegaen den selven avont ontrent tusschen
negenen tien uuren ende daer van niet en is opgestaen,
dan tegens den klock van drie uur aen den dag dat hij
naer Den Bosch is gevaeren, ende bij egeen pagters nog
krauwers en is geweest.”
|
R93, fol. 53v (20-2-1687) |
|
Voor schepenen van Veghel verschenen Thomas Hendrick
Thomassen en zijn vrouw Elisabeth Jan Wilberts, gedaagd
op verzoek van heer Lambert van Gerwen, schout van de
stad Helmond.
Zij verklaren “dat den 18 Januarij
lestleden des naermiddags, den precisen dag onbegrepen,
binnen de stadt Helmont voorscreven ten huijse van
Rogier van de Sloot int Bonte Peert aldaer in ondertrouw
voor schepenen der selven plaatse sijn aangeteeckent,
ende dat die aanteeckeninge gedaen sijnde bij eerste
comparant (Thomas Hendrick Thomassen) heeft
gecommandeert een pint wijn te tappen om haare
speelgenooten eens te beschencken, welcke zij dan aldaer
geconsumeert ende uijtgedronken hebben, ende heeft hij
eersten comparant die betaelt aen Christina van Haendel,
hijsvrouwe van Rogier van der Sloot voorscreven, naer ‘t
welcke zij uijt den huijse zijn gegaen.
Ende sijn
ontrent een maent ofte drie weecken daer na int selve
huijs ende voor deselve schepenen in haeren huwelijcken
staat bevestigt ende ingesegent.”
|
R93, fol. 56 (11-4-1687) |
|
Voor schepenen van Veghel verscheen Johan Artus, cornet
onder het regiment van de heer grave van Berlo, kolonel,
en dat op verzoek van een brief van de schepenen van
Someren van 4 maart 1687, om een verklaring af te leggen
op verzoek van de heer Thomas Idelet, advocaat en
president van Someren.
Hij verklaart dat hij op 4
januari 1687 “sig heeft vervoegt bij den heer Johannes
Breckervelt, predicant tot Someren, ende hem in
presentie van Hendrick Roijmans doen maels president
aldaer te hebben afgevraegt of hij den voorgaenden dage
sig soude hebben (gevanteert) van dat door welgemelte
heere grave van Berlo, soude wesen gesuborneert ende
geinidiceert (gedwongen en aangemoedigd) om den advocaet
Idelet voorscreven te afronteren (beledigen), waerop dat
gemelte heer Breckervelt hem heere deponent antwoorde ‘t
selve te wesen valscsh, ende in contrarie van dien dat
nog des daegs te vooren hadde gedefendeert de eere van
welgemelte grave van Berlo ten huijse van den advocaet
Idelet voorscreven.
Ende dat hij heere deponent
gehoort heeft dat den heer Breckervelt daer verders op
repliceert ende tegens hem zeijde, dat Idelet maer een
schelm was ende dat men hem het dorp behoorde uijt te
jaegen.”
|
R93, fol. 57v (13-6-1687) |
|
Jan Goorts en Ariaan Smits, schepenen van Veghel, en
Antonij Spieincx, chirurgijn, verklaren dat zij op
verzoek van de hoog- en laagschout “seer exactelijck
hebben beschouwt ende gevisiteert het doode lichaam van
Jan Thijssen.
Ende daer niet anders aan bevonden
als dat het selve sijn volkomen leden hadde, sijnde
sonder eenige mancquementen gebreck, quetsuren ofte
wonden, overmits sulcks dat naer alle apparentie en
waarschijnlijckheijt sijn doot alleenlijck is gecauseert
ende toegekomen, dat dingsdag na de middag lestleden
komende van Eijndthoven daar het marctdag geweest was,
naer Vechel, ende geavanceert synde tot aan de rivier de
Aa, dat aldaer omme die door te passeren ende den
naesten weg naer sijn huijs te nemen sijne schoenen,
kousens en broeck heeft uijtgetrocken, dog soo het
schijnt, dat int doorgaen van de grondt is geraeckt ende
in eenen wiel getreden en gevallen en alsoo onnoosel
verdroncken, gelijck sij eerste deponente verklaeren met
Jacob van Geelkercken ondervorster en meer andere dat
syn doot lighaam in de rieviere voorscreven ontrent de
erffenisse van Hendrick Jan Aerts daer de passagie naer
sijn huijs was, alsoo gevonden hebben.”
|
R93, fol. 58 (12-8-1687) |
|
De schepenen van Veghel verklaren de toonder van deze
brief, Peter Adriaens van de Laer een inwoner van Veghel
is “ende winckelier alhier” en er alle belastingen mee
betaalt.
En dat hij “aen slijtinge van sijn
winckel waren gewoon is aen te nemen tot gemeijns
gerieff van onsen naburen waren van hem koopende
verscheijde ponden booter, speck, eijeren, linnen als
geroockt vlijs, welcke booter, speck, eijeren, linnen
als geroockt vlijs, in onse plaetse bij onse ingesetenen
naebeuren gewonnen worden, de welcke hij Peter van de
Laer des weecks namentlijck des woensdags verbrengt door
de Stadt van Shertogenbosche naer Hollandt op de stad
Leijden, omme aldaar aen den gene hem de meeste prijs
geeft verkoopt.
Tuijgen (verklaren) nog verder
dat hij noijt eenige booter, speck, eijeren, linnen ofte
geroockt vlijs van andee plaetsen buijten desen
jurisdictie met karren ofte waegenen ontfanckt, ofte
oijt met sijnen eijgenen karre van buijten booter, speck,
geroockt vlijs, eijeren ofte linnen ingebragt is.”
|
R93, fol. 59 (17-8-1687) |
|
Schepenen en secrtaris van Veghel verklaren “dat
Nicolaes van Eekeren, trompetter onder het regiment ende
compagnie van den heere grave van Berlo met volle
monteringe en equipage sig eenige daegen, namenlijk den
12de tot en met 17de van deze maand augustus, alhier
heeft onthouden en alnog presentelijck alhier is ten
dienste van gemelte heere grave.”
|
R93, fol. 59 (4-9-1687) |
|
Schepenen van Veghel verklaren dat “booter, mitsgaders
hoenderen ende eijeren als thoonderse deses, Josina
Gijsberts, is transporterende en vervoerende naer ‘s
Gravenhage, goederen ende waeren sijn alhier binnen onse
dorpe gevallen ende gewonnen ende bij onse nabuuren en
ingesetenen aen deselve verkogt ofte overgelaeten.”
|
R93, fol. 60 (17-10-1687) |
|
Schepenen en secretaris van het dorp verklaren dat de
toonder van deze brief, Peter Adriaen Goossens
Schoenmaeckers, een inwoner is van Veghel, “sijnde een
koopman van alle soo natte als drooge velle ende run des
schoenmaeckers ambagts raeckende, ende de selve vellen
ende run is transporterende ende vervoerende naer de
stadt Grave, ende in de Meierij van Shertogenbosch,
welcke vellen ende run sijn alhier binnen onsen dorpe
gevallen ende gewonnen, ende bij onse nabeuren en
ingesetenen aen de selve verkogt, ofte overgelaeten,
waeromme versogt wort dat daer mede overhindert mag
passeeren.”
|
R93, fol. 62v (5-11-1687) |
|
Schepenen van Veghel maken bekend “dat den Hoog Edele
heer Grave van Berlo, colonel ten diensten deser lande
heeft in de weij tot Waelweijck doen brengen een osch,
omme aldaer vett geweijt te worden, welcke osch wij
schepenen verklaren gefockt ende opgevoet te wesen
binnen onse dorpe van Vechel.” Welke os door de toonder
van deze brief, Aert Goijaerts, inwoner van Veghel,
“wort uijt de weijde geligt ende afgehaelt, waeromme
versogt wort daer mede onverhindert mag passeren.”
|
R93, fol. 62v (27-11-1687) |
|
Verschenen voor schepenen van Veghel Peter en Wouter
Philipsen, gedaagd op verzoek van Claes Jansen van
Heretum, inwoner van Sint-Oedenrode.
Zij
verklaren “dat den achtienden deser maents des
naemiddags in haer huijs is gekomen den requirant in
desen (Claes Jansen van Heretum), en kort daer nae
gevolgt Jan Hendricks, dienstknegt van Jacomijn, weduwe
Jan Gijsberts, die hem requirant quam geven de palmslag
van een rooje bleecke koe, uijt de name van gemelte
Jacomijn Jan Gijsberts, die welcke aen hem requirant
verkogt hadde voor de somme van sevenentwintig gulden
ende tien stuijvers, welcke somme aldaer ten huijse van
hun deponenten meermaelen gerepeteert ende
gespecificeert werde.
Soo als hij eerste deponent
verklaert bij het gelooffde bodt ten huijse van Jacomijn
Jan Gijsbert oock heeft present geweest, en dat daerop
in haren huijse de palmslag is gegeven als voornoemt,
naer welcke gegeven palmslag sij deponenten, soo sij
verklaeren, met den requirant ende Jan Hendricks
voorscreven sijn gegaen ten huijse van Jacomijn Jan
Gijsen, daer hij requirant aen Jacomijn Jan Gijsberts op
den koop eenig gelt heeft gegeven, en twee duijten Gotd
gelt, ‘t gene hij eerste deponent heeft sien tellen en
dat oock het selve gelt bij Jacomijn wierde aengenomen
en opgestoocken.
Verklaerende verders hij eerste
deponent gehoort te hebben dat veraccordeert ende
overkomen was, dat hij requirant het beest soude haelen
saterdach ofte sondag ende dat het beest tot sijns
requirants ende koopers last soude staen, dat oock
Jacomijn Jan Gijsberts verder daerop seijde tegens den
kopere: “Het en sal op eenen dach voerens niet
aenkomen,” of: “Men sal op eenen dach voerens
malkanderen niet (behepen)”, waerop dan te saemen
den lijkoop gedroncken hebben met eenige maetiens
brandewijn die halff ende half betaelt wierde.”
|
|